10/4729 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juli 2010, 10/1723 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 april 2012 heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 september 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant heeft bij brief van 17 december 2009 bijzondere bijstand aangevraagd voor de inrichtingskosten van de aan hem toegekende huurwoning aan de [adres 1] te [gemeente 1].
1.3. Bij besluit van 12 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 2.703,-, waarvan € 1.908,- in de vorm van een geldlening en het restant in de vorm van een gift. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, zijn uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Op grond van het beleid is het maximale bedrag van € 2.703,- voor eerste inrichtingskosten aan appellant toegekend. De maximale geldlening van € 1.908,- bedraagt de som van 36 maandelijkse aflossingstermijnen van € 53,-. Het meerdere is als gift verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Artikel 51 van de WWB is bij inrichtingskosten niet van toepassing. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 april 2009, LJN BI0847, waarin het ook om inrichtingskosten ging. Voor zover de Raad oordeelt dat artikel 51 van de WWB wel van toepassing is, dient bij de toepassing van deze bepaling rekening te worden gehouden met de individuele omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de belanghebbende. Het college heeft dit niet gedaan. Op grond van de individuele omstandigheden van appellant had het college de bijzondere bijstand om niet moeten toekennen. Hij komt uit Afghanistan, heeft jarenlang onder het bestaansminimum geleefd en ontvangt nog maar kort bijstand. Om hem op te zadelen met een lening, belast hem zeer zwaar. Hij is zo beschadigd dat zijn perspectief op inkomen uit arbeid zeer gering is. Een aflossingsduur van drie jaar is niet in overeenstemming
met doel en achtergrond van de WWB en hierdoor moet hij nog eens drie jaar onder het bestaansminimum leven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. In het tweede lid is bepaald dat, indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.2. De stelling van appellant dat artikel 51 van de WWB hier niet van toepassing is, treft geen doel. Zoals blijkt uit de aanvraag en de daarbij gevoegde bijlagen heeft appellant met het oog op de inrichting van zijn huurwoning bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van diverse duurzame gebruiksgoederen. Daarop ziet artikel 51 van de WWB. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 7 april 2009, LJN BI0847, kan hem niet baten. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade bevoegd was om betrokkene wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bijzondere bijstand voor inrichtingskosten toe te kennen in de vorm van een geldlening. Dat oordeel brengt niet mee dat artikel 51 van de WWB in het onderhavige geval toepassing mist.
4.3. Het college heeft de bijstand, overeenkomstig de richtlijn ‘Geldlening voor duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting’, deels verleend in de vorm van een lening en deels in de vorm van een bedrag om niet. Het bedrag van de leenbijstand is berekend op basis van de in de richtlijn vastgestelde aflossingscapaciteit van 6% van de maandnorm inclusief vakantietoeslag en aflossingsduur van maximaal 36 maanden. Dit betekent dat de bijstand van appellant gedurende 36 maanden met een bedrag van € 53,- wordt gekort. Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college in afwijking van de richtlijn de bijzondere bijstand geheel om niet had moeten verlenen. Anders dan appellant stelt, is de korting niet in strijd met de WWB en leidt de korting evenmin tot de conclusie dat hij drie jaar onder het bestaansminimum moet leven.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.