ECLI:NL:CRVB:2012:BX8138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5539 WWB + 10/5838 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1981 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip over mogelijke zwarte inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, en dat zij geen administratie had bijgehouden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Op 14 april 2009 besloot het bestuur de bijstand over een lange periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 104.354,57.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond. De rechtbank oordeelde dat het recht op bijstand over een bepaalde periode wel kon worden vastgesteld, maar dat de intrekking en terugvordering voor een andere periode gerechtvaardigd waren. Appellante ging vervolgens in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat er onvoldoende bewijs was voor de werkzaamheden in de betwiste periode van 1 januari 2000 tot maart 2005.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand in de betreffende periode. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, vooral wanneer niet kan worden vastgesteld of de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de eerdere beslissingen van het bestuur en de rechtbank.

Uitspraak

10/5539 WWB, 10/5838 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 augustus 2010, 09/2857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (bestuur)
Datum uitspraak: 25 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellante is niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Snoekstra.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1981 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellante zwarte inkomsten zou hebben uit schoonmaakwerkzaamheden heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht, is diverse instanties, waaronder de Dienst Wegverkeer, om inlichtingen verzocht, is appellante verhoord en hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 14 april 2009 de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 28 februari 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 104.354,57 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in die periode werkzaamheden heeft verricht waarvan zij geen mededeling heeft gedaan. Zij heeft evenmin een administratie van deze werkzaamheden bijgehouden, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 29 oktober 2009 (bestreden besluit I) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd voor zover dat besluit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004 en op de terugvordering en bepaald dat het bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank is van oordeel dat het recht op bijstand over genoemde periode wel kan worden vastgesteld. Appellante heeft in het jaar 2000 gedurende anderhalve dag per week en met ingang van 2001 twee dagen per week gewerkt. Vanaf 2004 heeft appellante gedurende de gehele werkweek werkzaamheden verricht. Op basis daarvan dient de bijstand in het jaar 2000 voor anderhalve dag per week en over 2001 tot en met 2003 voor twee dagen per week te worden herzien en met ingang van 1 januari 2004 te worden ingetrokken en teruggevorderd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat zij in de periode van 1 januari 2000 tot maart 2005 werkzaam is geweest. Zij heeft aangevoerd dat weliswaar duidelijk is dat zij vanaf maart 2005 werkzaamheden heeft verricht, maar dat onvoldoende bewijs voorhanden is om die periode op te rekken naar de periode van 1 januari 2000 tot 1 maart 2005. Het bestuur heeft de bewijslast ten onrechte bij appellante gelegd.
3.1. Bij besluit van 11 oktober 2010 (bestreden besluit II) heeft het bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2004 herzien, de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 28 februari 2009 (met uitzondering van de periode van 6 april 2005 tot 19 december 2005) ingetrokken en de terugvordering beperkt tot € 78.821,46. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
4.1. De beroepsgrond van appellante dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat zij in de periode van 1 januari 2000 tot maart 2005 heeft gewerkt, slaagt niet. Uit het rapport van de Sociale Recherche van 12 maart 2009 en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal volgt dat appellante ook in vermelde periode werkzaamheden heeft verricht. Bij
wijze van voorbeeld wordt gewezen op de processen-verbaal van verhoor van de getuigen [naam getuige 1] en
[naam getuige 2], die hebben verklaard dat appellante sedert acht of negen jaar respectievelijk vanaf ongeveer 2004 voor hen heeft gewerkt. Voorts heeft appellante ook zelf blijkens de van haar verhoor op 3 en 4 maart 2009 opgemaakte
processen-verbaal verklaard dat zij sinds een jaar of vijf en mogelijk al acht of negen jaar werkzaamheden heeft verricht.
4.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Het bestreden besluit II
4.3. Beoordeeld dient te worden of het bestuur met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.
4.4. Het bestuur heeft het aantal uren dat appellante in 2000 heeft gewerkt bepaald op twee maal drie uren per week. In de jaren 2001 tot en met 2003 heeft het bestuur de omvang van de werkzaamheden van appellante bepaald op drie maal drie uren per week. Het bestuur is aldus wat betreft de herziening en de terugvordering van de bijstand van appellante over de genoemde jaren in voor appellante gunstige zin afgeweken van de aangevallen uitspraak, zodat niet kan worden gezegd dat appellante door het besluit is tekort gedaan.
4.5. Niet staat vast dat appellante over de periode van 1 januari 2004 tot maart 2005 gedurende de gehele week werkzaam is geweest. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Zij is daarin niet geslaagd. Appellante heeft immers slechts volstaan met de onjuiste mededeling dat zij in de betreffende periode niet heeft gewerkt. Het bestuur was dan ook bevoegd om de bijstand over de betreffende periode in te trekken.
4.6. Gezien het overwogene onder 4.3 tot en met 4.5 dient het beroep dat appellante geacht moet worden tegen het besluit van 11 oktober 2010 te hebben ingesteld ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.C. de Wit
HD