ECLI:NL:CRVB:2012:BX8067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1421 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een militair in verband met seksuele intimidatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die ontslag is verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, lid 2, aanhef en onder l van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De appellant, een soldaat derde klasse bij de Koninklijke Landmacht, heeft samen met twee andere mannelijke medeleerlingen in de nacht van 14 op 15 januari 2008 de slaapkamer van twee vrouwelijke leerlingen, H en R, betreden. Tijdens dit voorval heeft de appellant één van de vrouwen, H, geïntimideerd en lichamelijk pijn gedaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin is vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, die rechtvaardigen dat hij als wangedrag wordt gekwalificeerd.

De Raad overweegt dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het verweten wangedrag. De minister heeft terecht groot gewicht gehecht aan het feit dat de appellant met zijn gedrag het vertrouwen dat de minister in hem als integere ambtenaar moet kunnen stellen, in ernstige mate heeft geschaad. Dit is des te relevanter gezien de aandacht die binnen het ministerie is gevraagd voor een sociaal veilige werkomgeving, vooral na meldingen van seksuele intimidatie in het verleden. De appellant was op de hoogte van de Gedragscode Defensie en heeft met zijn gedrag ernstig inbreuk gemaakt op deze normen en waarden.

De Raad verwerpt de stelling van de appellant dat hij voorafgaand aan het ontslag had moeten worden gewaarschuwd voor de rechtspositionele gevolgen van zijn gedrag. Gezien het actief gevoerde integriteitsbeleid van de minister, zoals neergelegd in de Aanwijzing van de Secretaris-Generaal A/872, is er geen aanleiding om aan te nemen dat een waarschuwing noodzakelijk was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

11/1421 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 januari 2011, 08/8598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 1 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.C. Garrels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Garrels. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Antzoulatos-Borgstein.
OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
1.1. Appellant was aangesteld als soldaat derde klasse bij de Koninklijke Landmacht. Als leerling van de A-instructiecompagnie School Zuid heeft appellant op 14 en 15 januari 2008 deelgenomen aan de Geestelijke verzorgingsconferentie te Amersfoort. Bij aanvang van de conferentie is de deelnemers nadrukkelijk verteld dat er geen herenbezoek op de legeringskamers van de vrouwelijke deelnemers is toegestaan. In de nacht van
14 op 15 januari 2008 zijn twee vrouwelijke leerlingen, H en R, in hun legeringskamer lastiggevallen door twee mannelijke leerlingen, in aanwezigheid van een derde mannelijke leerling.
1.2. Met ingang van 16 januari 2008 is appellant in het belang van de dienst geschorst voor de duur van het door de Koninklijke marechaussee verrichte onderzoek. Bij besluit van 21 april 2008 is appellant met ingang van 1 juni 2008 ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant samen met twee andere mannelijke medeleerlingen ’s nachts de slaapkamer van H en R heeft betreden en één van de vrouwen, H, heeft geïntimideerd en lichamelijk pijn heeft gedaan. Na bezwaar is dat ontslagbesluit bij het bestreden besluit van 22 oktober 2008 gehandhaafd.
1.3. Op 21 mei 2010 heeft de politierechter van de rechtbank te Arnhem appellant schuldig verklaard aan opzettelijke feitelijke aanranding van een militair door als militair in de nacht van 14 op 15 januari 2008 (onverhoeds) op het bed, waarin militair H lag, te springen althans te gaan zitten, waarbij appellant met zijn knie(ën) op het lichaam van H is gaan zitten. Gezien het feit dat appellant drie dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht was de politierechter van oordeel dat appellant voldoende is gestraft en heeft deze geen straf opgelegd. Dat vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Met het vonnis van de politierechter van 21 mei 2010 staat tussen partijen inmiddels op grond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Die gedragingen rechtvaardigen de kwalificatie van wangedrag. De stelling van appellant dat sprake was van een dolletje verwerpt de Raad. H is ’s nachts in haar slaapkamer in het donker geconfronteerd met drie lawaaimakende en onder invloed van alcohol verkerende mannelijke medeleerlingen, waarvan er vervolgens één op haar is gesprongen terwijl zij in haar bed lag. Dat is -ook objectief bezien- aan te merken als een ingrijpende gebeurtenis. De intenties die appellant zegt te hebben gehad met zijn gedrag maken zijn gedrag niet minder ernstig. De kamergenote van H heeft verklaard dat zij H een aantal keren om hulp en “au” heeft horen roepen, toen appellant op haar zat. H heeft naar aanleiding van dit gebeuren verklaard overwogen te hebben met haar werkzaamheden bij Defensie te stoppen. Uiteindelijk heeft zij aangifte tegen appellant gedaan van aanranding en mishandeling.
3.2. Dat door de minister een cultuur werd gedoogd waarin dergelijk gedrag als waaraan appellant zich schuldig heeft gemaakt past, zoals appellant heeft gesteld, is door de minister weersproken. Er is, ook in aanmerking genomen het hierna onder 3.3 overwogene, geen aanleiding om aan die weerspreking te twijfelen.
3.3. De Raad acht, net als de rechtbank, het ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het verweten wangedrag. Het feit dat appellant zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan wangedrag leidt niet tot een ander oordeel. De minister heeft niet ten onrechte groot gewicht gehecht aan het feit dat appellant met zijn handelwijze het vertrouwen dat de minister in appellant als integere ambtenaar moet kunnen stellen in ernstige mate heeft geschaad. Daarbij is van belang dat naar aanleiding van onder meer een melding van seksuele intimidatie aan boord van Hr. Ms. Tjerk Hiddes in 2006 binnen het ministerie veel aandacht is gevraagd voor een sociaal veilige (werk)omgeving, waarin de collega’s gerespecteerd worden en waarin rekening met elkaar wordt gehouden. Die normen en waarden zijn uiteindelijk neergelegd in onder andere de Gedragscode Defensie. Appellant heeft erkend daarvan op de hoogte te zijn geweest. Appellant heeft met zijn gedrag ernstig inbreuk gemaakt op die sociaal veilige (werk)omgeving. Dat appellant voorafgaande aan het ontslag had moeten worden gewaarschuwd voor de rechtspositionele gevolgen van dergelijk gedrag, zoals hij heeft gesteld, valt niet in te zien, gelet op het actief door de minister gevoerde integriteitsbeleid, zoals onder meer neergelegd in de Aanwijzing van de Secretaris-Generaal A/872, Integriteitsbescherming, en de Gedragscode Defensie.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2012.
(getekend) K. Zeilemaker
(getekend) M.R. Schuurman