Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 augustus 2011, 09/1439 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 september 2012
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juli 2012 is namens gemachtigde een brief van huisarts C. Stevenhagen van 26 november 2011 in het geding gebracht, waar bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn in haar rapport van 30 juli 2012 op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als deurenonderhoudsman bij de Hoogovens. Nadat hij zijn werk in 1994 wegens klachten aan zijn nek en linkerarm had gestaakt, heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Appellant heeft zich bij brief van 5 mei 2008 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv.
1.3. Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Blijkens diens rapport heeft appellant gemeld dat sprake was van hartklachten en dat hij onverminderd last had van knieën, heupen, schouders en onderrug. Voorts heeft hij gemeld dat hij in verband met zijn suikerziekte onder controle staat bij zijn huisarts. Na lichamelijk en psychisch onderzoek, en bestudering van de van de huisarts verkregen gegevens, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de herbeoordeling in 2007.
1.4. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd gehandhaafd op 45 tot 55% omdat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds de laatste beoordeling.
1.5. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, waarin de gemachtigde van appellant heeft gesteld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van verslechterde diabetes, een verslechterde knie, hartklachten, voetklachten, toegenomen nek-, schouder-, arm-, elleboog-, en handklachten, te hoge bloeddruk en spanningsklachten ten gevolge van het hele scala aan overige klachten, heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts. Na bestudering van de dossiergegevens, het bijwonen van de hoorzitting en een medisch onderzoek, heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er ten opzichte van de eerdere beoordelingen ten onrechte beperkingen zijn vervallen en dat de beperkingen ten aanzien van koude, schroefbewegingen en frequent lichte voorwerpen hanteren weer in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) moeten worden opgenomen. Voorts heeft hij het noodzakelijk geacht een beperking voor het maken van hoofdbewegingen en het in een bepaalde stand houden van het hoofd aan de FML toe te voegen. Ten aanzien van appellants spanningsklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat geen sprake is van een duidelijk psychisch ziektebeeld en dat appellant hulp voor deze klachten niet noodzakelijk acht. Omdat er geen wijziging is opgetreden in appellants spanningsklachten en hij hiervoor voorheen aangewezen werd geacht op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, is deze beperking eveneens toegevoegd aan de FML van 20 april 2009. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de aangepaste FML het Claim Beoordeling en Borging Systeem opnieuw geraadpleegd. Omdat niet langer alle geduide functies geschikt werden geacht voor appellant, heeft de bezwaararbeidsdeskundige functies bijgeduid. Vervolgens heeft hij het verlies aan verdienvermogen berekend op 58,47%.
1.6. Overeenkomstig de uitkomst van de medische en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant met ingang van 5 mei 2008 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
2. De rechtbank heeft in het rapport van 28 maart 2011 van de door haar als deskundige geraadpleegde revalidatiearts W.C.G. Blanken voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant ten gevolge van zijn lichamelijke klachten juist heeft weergegeven in de FML van 20 april 2009. Met verwijzing naar de vaste rechtspraak over de betekenis van een deskundigenrapport heeft de rechtbank het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige gevolgd. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten ziet voor de conclusie dat appellant op de datum in geding meer of verdergaand beperkt was dan is aangenomen. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de aangenomen psychische beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn naar het oordeel van de rechtbank geschikt voor appellant. Omdat de bezwaararbeidsdeskundige eerst in beroep voldoende heeft toegelicht dat de belasting in deze functies, ondanks signaleringen bij enkele aspecten, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij zich gelet op het gehele scala aan klachten volledig arbeidsongeschikt acht. Appellant is door zijn klachten aangeslagen en staat onder behandeling van een psychiater. Hij acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank geen psychiater als deskundige heeft willen benoemen, temeer omdat de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde revalidatiearts Blanken dat aan de rechtbank ter overweging heeft gegeven en ook de door hem geraadpleegde verzekeringsarts het vermoeden heeft uitgesproken van onderliggende psychische problematiek. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat enkel nog in geschil is of appellant op de datum hier in geding door het Uwv verdergaand beperkt had moeten worden geacht ten gevolge van zijn psychische klachten.
4.2. De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit onjuist te achten. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Uit de brief van 5 mei 2008, waarbij appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, blijkt niet dat dat (mede) is gebeurd vanwege psychische klachten. Ook in de brief van 10 juli 2008, waarbij appellant het Uwv heeft verzocht om hem op te roepen voor een medisch onderzoek, is geen melding gemaakt van psychische klachten. Evenmin heeft appellant bij de verzekeringsarts en bij de bezwaarverzekeringsarts melding gemaakt van psychische problematiek in engere zin. Appellant heeft slechts melding gemaakt van spanningsklachten welke waren gerelateerd aan het scala van lichamelijke klachten. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht overwogen dat er bij gebrek aan een duidelijk psychisch ziektebeeld geen beperkingen kunnen worden aangenomen en heeft hij voldoende rekening gehouden met appellants spanningsklachten door hem aangewezen te achten voor werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken.
4.3. De Raad overweegt voorts dat hij appellant niet kan volgen in zijn opvatting dat de rechtbank, naar aanleiding van het deskundigenrapport van revalidatiearts Blanken, een aanvullend onderzoek had moeten laten verrichten door een deskundige op het terrein van de psychiatrie. Blanken heeft in zijn rapport van 28 maart 2011 de rechtbank geadviseerd dat op basis van de aangegeven psychische klachten valt te overwegen om eventueel een aanvullende beoordeling door een psychiater te laten verrichten. De door de rechtbank gemaakte keuze om, met voorbij zien aan deze suggestie, geen psychiater in te schakelen voor een vervolgonderzoek, acht de Raad een begrijpelijke en goed gemotiveerde keuze. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat appellant op de datum in geding, 5 mei 2008, niet onder behandeling stond voor zijn psychische klachten en voor deze klachten geen medicatie gebruikte. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij in het in beroep ingebrachte rapport van bezwaarverzekeringsarts W.M. van der Boog van 10 augustus 2009 en in de verklaring van GZ-psycholoog S. Lindeman van 23 oktober 2009 onvoldoende aanknopingspunten heeft gezien voor de conclusie dat op de datum in geding een psychische component aanwezig was welke noopte tot het aannemen van meer beperkingen. Uit het rapport van Van der Boog bleek immers niets meer dan dat appellant voornemens was een doorverwijzing te vragen naar een psycholoog. Uit de verklaring van psycholoog Lindeman blijkt vervolgens dat appellant zich op 15 oktober 2009, derhalve bijna anderhalf jaar na de datum in geding, heeft aangemeld voor behandeling van zijn psychische problematiek. Gelet op deze feiten heeft de rechtbank de suggestie van revalidatiearts Blanken om een psychiater als deskundige te benoemen voor aanvullend onderzoek terzijde mogen schuiven.
4.4. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn huisarts geeft evenmin een medische onderbouwing voor zijn standpunt dat hij op 5 mei 2008 meer beperkt moet worden geacht als gevolg van zijn psychische klachten. De Raad ziet derhalve, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5. Wat betreft de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft de Raad geen aanleiding gezien om over de motivering van de rechtbank over de aanvaardbaarheid van die functies, waarbij de rechtbank onder andere heeft gewezen op de toelichtingen in de arbeidskundige rapporten van 19 mei 2009 en 7 april 2011, tot een ander oordeel te komen.
5. De overwegingen 4.1 tot en tot en met 4.5 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012.
(getekend) M.R. Schuurman