Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 februari 2011, 10/449 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 september 2012
Namens appellant heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig restauranthouder. Met ingang van 30 november 2001 is aan hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAZ per 1 juni 2006 ingetrokken. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. Appellant heeft tegen het besluit van 6 juli 2006 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 30 maart 2006 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3. Naar aanleiding van een daartoe in november 2007 ingediend verzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2007 besloten niet terug te komen van het besluit van 30 maart 2006. Daarbij is overwogen dat weliswaar sprake is van een toename van beperkingen per oktober 2006, maar dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd met betrekking tot de situatie op 1 juni 2006. De over dit besluit gevoerde bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 7 april 2010 (LJN BM0467), waarbij de weigering terug te komen van het besluit van 30 maart 2006 in stand is gebleven.
1.4. In april 2009 heeft appellant opnieuw een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 30 maart 2006. Daarbij is verwezen naar een brief van de behandelend neuroloog dr. G. Hageman van 23 februari 2009.
1.5. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellant, omdat uit een onderzoek van een verzekeringsarts was gebleken dat geen sprake was van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Daarbij is tevens verwezen naar de in november 2007 door dezelfde verzekeringsarts opgestelde rapportage.
1.6. In de bezwaarfase zijn namens appellant diverse medische gegevens overgelegd, waaronder een brief van de manueel therapeut H.F. Eijsink van 29 december 2009, twee brieven van de neuroloog Hageman van 21 januari 2010 en 5 februari 2010 en een rapportage van de neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden van 28 maart 2006.
1.7. Bij besluit van 17 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.B. Gille die na kennisneming van de overgelegde gegevens tot de slotsom is gekomen dat de in bezwaar ingebrachte informatie de in 2005 gemaakte beoordeling van de belastbaarheid van appellant bevestigt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de in bezwaar overgelegde informatie van de neurologen Hageman en Van Wijngaarden en de manueel therapeut Eijsink aangemerkt kan worden als nieuwe feiten, maar dat op grond van die informatie niet geconcludeerd kan worden dat het Uwv de per 1 juni 2006 voor appellant geldende beperkingen onjuist heeft vastgesteld.
3.1. In hoger beroep is namens appellant - onder meer - aangevoerd dat de aanwijsbare toename van beperkingen per oktober 2006 niet uit het niets is ontstaan. Aannemelijk is volgens appellant dat de beperkingen een ontwikkeling hebben doorgemaakt en dat op 1 juni 2006 al sprake was van een toename van beperkingen. Voorts is verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijk besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
4.2. Nu het Uwv de kwalificatie door de rechtbank van de in bezwaar overgelegde medische informatie als nieuw gebleken feiten of omstandigheden niet heeft betwist, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die medische informatie het Uwv geen aanleiding heeft hoeven geven het besluit van 30 maart 2006 te herzien.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts Gille heeft in zijn rapportage van 16 maart 2010 rekening gehouden met alle in bezwaar overgelegde medische informatie en heeft die beoordeeld in het licht van de reeds aanwezige informatie over appellant. Daarbij heeft hij op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd dat niet is gebleken dat rond de datum in geding sprake was van zenuwbeïnvloeding, zodat niet gesproken kon worden van een radiculairbeeld. De rugklachten van appellant worden door Gille omschreven als aspecifieke klachten. Ook Van Wijngaarden heeft de klachten van appellant aldus omschreven. Op basis van deze gegevens moet met de rechtbank geoordeeld worden dat het Uwv terecht heeft besloten dat de namens appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen per 1 juni 2006. Gelet op alle beschikbare gegevens kan ten slotte niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen niet terug te komen van het besluit van 30 maart 2006, dan wel dat het daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Voor het inschakelen van een deskundige - zoals namens appellant is verzocht - bestaat geen aanleiding, nu op grond van de thans beschikbare gegevens en gelet op de hiervoor onder 4.1 omschreven toetsingsmaatstaf, geen redelijke twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012.