ECLI:NL:CRVB:2012:BX7953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde uitkering ingevolge WGA na bedrijfsongeval met schouderblessure

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan appellant, die na een bedrijfsongeval op 24 juni 2007 niet meer in staat was om zijn werk als heftruckchauffeur/loodsmedewerker uit te voeren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in een eerder besluit van 4 juni 2009 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna een herbeoordeling volgde door bezwaarverzekeringsartsen. Deze artsen concludeerden dat de belastbaarheid van appellant niet correct was vastgesteld en dat hij in feite 69,14% arbeidsongeschikt was. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant gegrond en kende hem per 21 juni 2009 een loongerelateerde uitkering toe.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist had vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet voldoende waren erkend en dat de aan hem voorgehouden functies niet geschikt waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de door appellant ingebrachte medische gegevens geen nieuwe gezichtspunten boden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies haalbaar waren voor appellant, gezien de vastgestelde beperkingen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant niet overtuigend genoeg vonden om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/199 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2010, 09/5325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld, onder bijvoeging van een medische bijlage.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 21 oktober 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige B. Evegraars van 27 oktober 2011 aan de Raad gezonden.
Bij brief van 27 juli 2012 heeft appellant diverse medische stukken aan de Raad gezonden, waar bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek in een rapport van 1 augustus 2012 op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als heftruckchauffeur/loodsmedewerker, is op 24 juni 2007 uitgevallen na een bedrijfsongeval waarbij appellants schouder uit de kom raakte.
1.2. Met inachtneming van de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2009 aan appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 21 juni 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts geoordeeld dat er medische argumenten zijn om van de primaire beoordeling af te wijken. In een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2009 is de belastbaarheid van appellant vastgelegd. Onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige leverde vervolgens op dat geen van de oorspronkelijk aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt voor hem is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens nieuwe functies geduid. Op basis hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid op 69,14% gesteld.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant per 21 juni 2009 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld en voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellant aandacht is geweest voor alle klachten van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts de fysieke beperkingen van appellant niet onderschat en de beperkingen van appellant als gevolg van apneu erkend door in de FML een urenbeperking aan te nemen van 20 uur. Volgens de rechtbank zijn de benauwdheidklachten van appellant eveneens erkend. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat de door appellant ingezonden laboratoriumgegevens en de resultaten van allergologisch onderzoek niet leiden tot het oordeel dat de belastbaarheid van appellant is overschat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant ter zitting overgelegde informatie van de longarts geen nieuwe gezichtspunten bevat ten aanzien van de datum in geding. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden.
2.2. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in overwegende mate een herhaling van de in eerdere stadia van de procedure aangevoerde gronden. Appellant heeft - kort gezegd - gesteld dat hij gelet op het gehele scala aan lichamelijke en psychische klachten meer dan wel verdergaand is beperkt dan door het Uwv is aangenomen en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies acht appellant niet geschikt voor hem. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd met diverse medische gegevens.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen en geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv op basis van een voldoende uitgebreid en ook anderszins voldoende zorgvuldig onderzoek tot hun conclusies zijn gekomen. Evenzeer heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat met de beperkingen, zoals verwoord in de FML van 1 september 2009, in onvoldoende mate rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellant. Zo is bij de aanname van beperkingen rekening gehouden met de klachten bestaand uit hoofdpijn, slaapapneu, allergieën, schouderproblemen, hypertensie, hypercholesterolaemie, spataderen, knieklachten, buikwandhernia, oogklachten, schildkliercyste en nageldystrofie. In verband met deze klachten is appellant beperkt geacht op de in de FML voorkomende rubrieken Persoonlijk functioneren, Sociaal functioneren, Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen, Statische houdingen en Werktijden. De omstandigheid dat appellant de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen beperkingen als volstrekt onvoldoende ervaart, is op zichzelf geen reden om de FML voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts, met inachtneming van de hem ter beschikking staande medische gegevens, voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de klachten niet tot meer beperkingen aanleiding geven en dat de aandoeningen geen volledige arbeidsongeschiktheid of onvermogen kunnen rechtvaardigen.
4.2. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Bezwaarverzekeringsarts Koek heeft in haar rapport van 1 augustus 2012 afdoende gemotiveerd waarom de in hoger beroep ingebrachte medische stukken, die alle betrekking hebben op onderzoeken die verricht zijn na de datum in geding, geen nieuwe gezichtspunten opleveren in vergelijking met hetgeen appellant in eerdere stadia naar voren heeft gebracht. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het benoemen van een medisch deskundige zoals door appellant verzocht.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen staat genoegzaam vast dat de belasting van de bij de onderhavige schatting betrokken functies binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is gelegen, zodat die functies geacht moeten worden haalbaar te zijn voor hem. De Raad acht in dit verband de bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen in de arbeidskundige rapporten van 14 september 2009 en 27 oktober 2011 afdoende toegelicht.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.R. Schuurman