12/4644 WWB-VV, 12/4645 WWB-VV, 12/2598 WWB, 12/2599 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker 1] en [Verzoeker 2] te [woonplaats] (verzoekers)
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 17 september 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2012, 11/4242 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2012. Verzoekers zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekers hebben op 18 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Volgens hun opgave maken zij gebruik van het postadres [adres 1] te [woonplaats]. Op 28 april 2011 en op 13 mei 2011 heeft het college verzoekers onder meer verzocht om inlichtingen te verstrekken over hun feitelijke woon- en verblijfadres. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college de aanvraag van verzoekers afgewezen op de grond dat wegens het ontbreken van de gevraagde gegevens het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.2. Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 20 mei 2011 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij tijdens de te beoordelen periode op verschillende adressen hebben verbleven. Zij kunnen deze adressen niet prijsgeven omdat zij vrezen dat de hoofdbewoners dan in moeilijkheden komen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 18 maart 2011 tot en met 20 mei 2011.
5.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
5.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers hun feitelijke verblijfplaats(en) in de hier te beoordelen periode niet hebben willen prijsgeven, zodat ook niet bekend is of zij feitelijk wel in de gemeente Rotterdam hebben verbleven. Dit gegeven is niet alleen van belang om het recht op bijstand vast te kunnen stellen maar ook om vast te kunnen stellen jegens welk bestuursorgaan dit recht bestaat. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers door onvoldoende duidelijkheid over hun woonsituatie ten tijde van hun aanvraag te verstrekken, zijn tekortgeschoten in de nakoming van de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van verzoekers om bijstand dan ook terecht afgewezen.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2012.