ECLI:NL:CRVB:2012:BX7669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7344 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ziekengeld na ontslag zonder bijzondere medische redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om ziekengeld (ZW) door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De betrokkene, werkzaam als leerling verzorgende, had zich op 11 september 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten en problemen met haar verstandskies. Op 27 november 2008 diende zij haar ontslag in, waarna zij op 1 december 2008 een uitkering op basis van de Ziektewet aanvroeg. De Raad oordeelde dat de betrokkene haar ontslag had genomen zonder dat daar bijzondere medische redenen voor waren, en dat zij derhalve onterecht een beroep deed op de Ziektewet.

De rechtbank had eerder de psychiater W. Dominicus geraadpleegd, die concludeerde dat de psychische toestand van de betrokkene op 27 november 2008 zodanig was dat de ontslagname haar niet kon worden aangerekend. De rechtbank volgde dit oordeel en verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep echter geoordeeld dat de betrokkene wel degelijk in staat was om de gevolgen van haar ontslag te overzien. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de betrokkene in een zodanige psychische toestand verkeerde dat zij niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen over haar ontslag.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat de betrokkene een benadelingshandeling had gepleegd door haar arbeidsovereenkomst te beëindigen op een moment dat het risico van arbeidsongeschiktheid al was ingetreden. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om ziekengeld terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/7344 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2011, 10/1562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 19 september 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. Namens betrokkene is verschenen mr. A.T. Tilburg.
OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was op basis van een leer-/arbeidsovereenkomst (voor de periode 30 juni 2008 tot 1 februari 2011) werkzaam als leerling verzorgende. Op 11 september 2008 heeft betrokkene zich ziek gemeld in verband met problemen met haar verstandskies en psychische klachten. Bij brief van 27 november 2008 heeft betrokkene de werkgever verzocht om per
1 december 2008 het dienstverband te beëindigen en haar ontslag ingediend. Per 1 december 2008 heeft zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
2. Bij besluit van 19 maart 2010 (bestreden besluit) heeft appellant de afwijzende beslissing op betrokkenes aanvraag om ziekengeld na bezwaar gehandhaafd, onder overweging dat zij ontslag heeft genomen zonder dat daar bijzondere medische redenen voor waren en zij dus een onnodig beroep op de ZW heeft gedaan.
3.1. De rechtbank heeft psychiater W. Dominicus als deskundige geraadpleegd. In zijn rapport van 3 oktober 2011 heeft Dominicus op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat de psychische toestand van betrokkene op 27 november 2008 zodanig was dat de ontslagname haar niet was aan te rekenen, daar er toen sprake was van een psychiatrisch toestandsbeeld, welk zijns inziens volledig interfereerde met re-integratie in het arbeidsproces.
3.2. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd in zijn oordeel. De ontslagname van betrokkene heeft de rechtbank op medische gronden niet verwijtbaar geacht en deze niet aangemerkt als een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW. Bij de aangevallen uitspraak is het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de deskundige niet beschrijft wat hij verstaat onder ‘niet aanrekenen’, noch nader uiteen gezet hoe de relatie is tussen het ‘niet aanrekenen’ en het door hem vastgestelde toestandsbeeld. Op grond van de door Dominicus gestelde diagnose was van niet méér sprake dan van een aanpassingsstoornis waarbij, gezien het gespreksverslag met de werkgever van 26 november 2008 en het een dag later uitdrukkelijk schriftelijk bevestigen van de ontslagname, moet worden gesteld dat van controleverlies dat bij een aanpassingsstoornis aanvankelijk kan optreden, geen sprake was. Er is derhalve geen psychiatrisch substraat om betrokkene in haar ontslagname te volgen.
Appellant wijst voorts op de volstrekte inconsistentie tussen het feit dat de deskundige concludeert dat betrokkene rond de datum in geding sociaal fobisch was en in een maandenlang durende toestand verkeerde waarin zij in feite tot niets meer kwam, terwijl betrokkene enkele weken voor de ontslagname op vliegvakantie naar de Dominicaanse Republiek ging en anderhalve maand na het ontslag met wintersportvakantie.
4.2. Betrokkene stelt dat zij, door alles wat op haar afkwam, een paniekkeuze heeft gemaakt. Dat wordt ook door alle artsen bevestigd. Zij was de situatie “zo zat” dat zij de consequenties wilde aanvaarden. Zij wilde absoluut niet terug; zij wilde niet meer onder druk van de werkgever staan.
5. In hoger beroep is in geschil of appellant met recht toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in aritkel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
5.1. De Raad stelt vast dat betrokkene haar arbeidsovereenkomst heeft beëindigd en daarmee haar aanspraak op loon heeft prijs gegeven op een tijdstip dat het risico van arbeidsongeschiktheid reeds was ingetreden, en is van oordeel dat zij dusdoende een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd.
5.2. Betrokkene heeft weliswaar gesteld dat zij zich door de grote druk van haar werkgever om te re-integreren c.q. het werk weer te hervatten, gedwongen voelde om “voor zichzelf te kiezen” en daarom haar ontslag heeft ingediend, maar niet is gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat betrokkene de gevolgen van haar handelen niet kon overzien. Uit het verslag van het gesprek dat betrokkene op 26 november 2008 met haar werkgever heeft gevoerd, blijkt dat is besproken dat werkhervatting slechts stapsgewijs en in overleg met de arbo-arts en haar behandelaar aan de orde is, maar dat betrokkene desondanks de opleiding wenst te beëindigen. Desgevraagd heeft betrokkene geantwoord dat zij hier goed over heeft nagedacht en zich de eventuele - financiële - consequenties goed realiseert. De volgende dag heeft betrokkene schriftelijk haar ontslag ingediend. Hieruit volgt geenszins dat betrokkene in paniek heeft gehandeld, danwel op psychische gronden in een dusdanige toestand verkeerde dat zij de consequenties van haar handelen niet kon overzien. Ook uit de rapportages van de huisarts en de behandelend psycholoog is dit niet af te leiden.
Voor de gestelde ernst van de psychische klachten is ook geen onderbouwing te vinden in de rapportage van de deskundige. Deze rapportage biedt evenmin aanknopingspunten op grond waarvan is komen vast te staan dat betrokkene rond de datum van het ontslag zodanig ernstige psychische problemen had dat zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien en haar daarom geen enkel verwijt van de ontslagname kan worden gemaakt.
5.3. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 zijn er voldoende redenen om voorbij te gaan aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Dominicus.
Gelet op het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft appellant terecht geweigerd betrokkene met ingang van 1 december 2008 in aanmerking te brengen voor ziekengeld.
5.4. Het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten.
6. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
-verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) J.T.P. Pot
KR