ECLI:NL:CRVB:2012:BX7605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 juli 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Het college had de bijstand geblokkeerd en later herzien, omdat er vermoedens waren dat appellante zwart had gewerkt. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden van huishoudelijke aard had verricht voor verschillende families zonder dit te melden. Appellante stelde dat zij enkel vrijwilligerswerk deed en geen vergoeding ontving, maar de Raad oordeelde dat de aard en frequentie van de werkzaamheden wezenlijk waren en dat er sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de herziening van de bijstand over de maanden juli en augustus in de jaren 2004 tot en met 2008 werd herzien. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkeringen, waarbij de hoogte van de terugvordering opnieuw vastgesteld moest worden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

10/3410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 mei 2010, 10/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak 18 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Bisscheroux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bisscheroux. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 juni 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd.
1.2. Naar aanleiding van de melding dat appellante al vele jaren zwart zou werken in België en Nederland heeft de sociale recherche van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is appellante verhoord en zijn de vermeende opdrachtgevers gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal van 22 september 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 september 2009 de bijstand over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juni 2009 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.766,95 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante zonder daarvan melding te maken aan het college werkzaamheden heeft verricht voor derden, waardoor zij teveel bijstand heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij slechts vrijwilligerswerkzaamheden bij vriendinnen verrichtte, waarvoor zij geen vergoeding ontving, zodat zij daarvan geen melding hoefde te maken bij het college. Deze grond slaagt niet.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat appellante gedurende de in geding zijnde periode bij een drietal families ([P.], [T.] en [S.]) werkzaamheden van huishoudelijke aard verrichtte. Appellante heeft verklaard dat zij bij [P.] de was deed en streek, de ramen lapte, boodschappen deed en weleens kookte. Bij [T.] deed appellante “alle voorkomende werkzaamheden wat zij zelf niet kunnen doen”. Bij [S.] zegt appellante de ramen te hebben gelapt, stof te hebben geveegd en ook wel eens in de tuin onkruid te hebben gewied. Appellante kwam op vaste dagen en tijden. De verklaring van appellante vindt steun in de verklaringen van [P.], [T.] en [S.]. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het gaat hier niet louter om een incidentele vriendendienst. Voorts mocht het college uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden ter hoogte van het wettelijk minimumloon. Anders dan appellante meent kan zij aan haar op 17 juli 2009 afgelegde verklaring worden gehouden. Deze verklaring is haar voorgelezen en is door haar in concept ondertekend. Niet is gebleken dat zij haar verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Integendeel, de verklaring is gedetailleerd en daar waar appellante met onjuiste gegevens werd geconfronteerd heeft zij dat gecorrigeerd. Dit duidt er niet op dat appellante werd overrompeld.
4.2. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat zij in ieder geval op minder uren huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht dan het college heeft aangenomen. Zo werd ook vaak een kopje koffie gedronken of gewinkeld. Bovendien heeft appellante in de schoolvakantie (juli en augustus) niet bij [S.] in België gewerkt. Ten slotte heeft zij in verband met lichamelijke klachten in 2008 deels niet gewerkt.
Zowel uit de verklaring van appellante van 17 juli 2009 als uit de verklaringen van [P.], [S.] en [T.] komt naar voren dat appellante ten tijde van de aanvang van haar bijstandsuitkering in juli 2002 op de donderdagen van 9.00 uur tot in ieder geval 15.00 uur bij [P.] was en op de dinsdagen van 9.00 uur tot 13.00 uur bij [T.]. Vanaf juli 2004 was appellante daarnaast ook nog op de maandagen en vrijdagen van 9.00 uur tot 13.00 uur bij [S.]. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in die uren deels geen huishoudelijk werk heeft verricht en vooral niet hoeveel uren dat dan zou betreffen. Evenmin heeft appellante afdoende onderbouwd dat zij in 2008 om gezondheidsredenen deels niet in staat was te werken. De verklaring van de huisarts, die appellante in de beroepsfase heeft overgelegd, is in ieder geval niet een zodanige onderbouwing, te minder nu uit deze verklaring blijkt dat de huisarts van oordeel was dat appellante juist gestimuleerd moest worden tot sociale contacten, activiteiten en daginvulling.
Met betrekking tot de schoolvakantie in België, die altijd de maanden juli en augustus bestrijkt, heeft appellante wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de jaren 2004 tot en met 2008 in die maanden niet heeft gewerkt bij [S.]. Het college is bij de vaststelling van het aantal gewerkte uren volledig afgegaan op de verklaring van appellante, maar niet wat betreft haar mededelingen over de schoolvakanties. Appellante heeft daarover verklaard dat zij in de schoolvakantie niet bij [S.] is en dat de schoolvakantie in België van 1 juli tot de eerste maandag in september duurt. Gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring van appellante, valt niet in te zien waarom appellante op dit punt niet in haar verklaring kan worden gevolgd.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit ter zake van de herziening van de bijstand over de maanden juli en augustus in de jaren 2004 tot en met 2008 vernietigen en ter zake van de terugvordering in zijn geheel vernietigen. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 28 september 2009 te herroepen ter zake van de herziening en te bepalen dat de bijstand van appellante over de maanden juli en augustus in de jaren 2004 tot en met 2008 wordt herzien in die zin dat de bij [S.] in die maanden gewerkte uren (2 x 4 uur per week) tegen het wettelijk minimumloon niet worden meegenomen. Met betrekking tot de terugvordering zal het college een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het college dient nog slechts de hoogte van de terugvordering vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit en is een bestuurlijke lus niet nodig.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 november 2009 voor zover het
betreft de herziening van de bijstand over de maanden juli en augustus in de jaren 2004 tot
en met 2008 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 28 september 2009 voor zover dat betreft de herziening van de
bijstand over de maanden juli en augustus in de jaren 2004 tot en met 2008 en bepaalt dat
de bijstand over die periode wordt herzien overeenkomstig overweging 4.3 van deze
uitspraak en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
28 september 2009;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--, te
betalen aan de griffier van de Raad.
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N.M. van Gorkum
HD