11/148 WWB, 11/149 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 december 2010, 08/3110 en 08/3180 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
Datum uitspraak 18 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 25 februari 2011 heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/141, 11/143 en 11/147 WWB plaatsgevonden op 7 augustus 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Bakker, kantoorgenoot van mr. Van Dijk, en waar het college zich heeft laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1970 in Marokko gehuwd met [B.] ([B.]). Op 15 januari 1993 is de tussen appellante en [B.] uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. In het bevolkingsregister in Marokko staan zij nog als gehuwd geregistreerd. Vanaf 20 augustus 1995 ontving appellante bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante en [B.] en omdat uit een door het Bureau buitenland ingesteld onderzoek naar voren is gekomen dat appellante vanaf 17 februari 1989 onroerend goed op haar naam heeft staan te [plaatsnaam ] in Marokko, waarvan de waarde in 2003 is vastgesteld op (omgerekend) € 156.000,--, heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, heeft een buurtonderzoek bij de woning van appellante en bij de woning van [B.] plaatsgevonden en is een huisbezoek op het adres van [B.] afgelegd.
1.3. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een overdrachtsrapportage van 25 april 2008 en een rapport van bevindingen van 15 augustus 2008, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 juni 2008 de bijstand van appellante te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 1 april 2008. Voorts heeft het college bij besluit van 3 juli 2008 de bijstand over de periode van 20 augustus 1995 tot en met 31 maart 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 114.770,33 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 2 september 2008 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over de periode van 20 augustus 1995 tot en met 31 maart 2008 niet kan worden vastgesteld, omdat appellante, zonder daarvan bij het college mededeling te doen, vanaf 1989 heeft beschikt over onroerend goed in Marokko waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschrijdt. Voorts heeft zij bij het college geen mededeling gedaan van de verhuur van het onroerend goed en de daaruit ontvangen inkomsten.
1.5. Bij besluit van 16 september 2008 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 april 2008 geen recht heeft op bijstand omdat zij, zonder daarvan bij het college mededeling te doen, tot 20 mei 2008 eigenaar is geweest van onroerend goed in Marokko waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschrijdt. Voorts heeft appellante in ieder geval vanaf 6 februari 2008 niet duurzaam gescheiden geleefd van [B.], zodat zij niet als een alleenstaande maar als een gehuwde aangemerkt diende te worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
De intrekking en terugvordering over de periode van 20 augustus 1995 tot en met 31 maart 2008
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat van 17 februari 1989 tot 20 mei 2008 op naam van appellante onroerend goed aan de [adres] te [plaatsnaam ] in Marokko stond geregistreerd en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 30 november 2010, LJN BO6528 en van 11 januari 2011, LJN BP0817) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Appellante is daarin niet geslaagd, nu zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet redelijkerwijs kon beschikken over het op haar naam staande onroerend goed. De stelling van appellante dat haar zus en haar zwager feitelijk eigenaar waren van het onroerend goed en dat het op naam van appellante is gezet, opdat haar zus en haar zwager een belastingvoordeel hadden, is daarvoor ontoereikend. De kwijtscheldingsbeslissing van 5 september 2006 biedt hiervoor geen aanknopingspunt. Ook kan uit deze kwijtscheldingsbeslissing niet worden afgeleid dat appellante in de beoordelingsperiode niet redelijkerwijs kon beschikken over het op haar naam staande onroerende goed. Voorts is van belang dat appellante in het door haar bij de rechtbank overgelegde huurcontract, dat ziet op de verhuur van het onroerend goed aan het Ministerie van Gezondheid met ingang van 1 oktober 2001, wordt genoemd als eigenaar van het onroerend goed en dat zij de volledige eigendom op 20 mei 2008 om niet heeft overgedragen aan haar zus.
4.3. Voor de waarde van het onroerend goed kan worden aangesloten bij de door de lokale beëdigde taxateur vastgesteld taxatiewaarde. De taxateur heeft het onroerend goed op 6 mei 2003 gewaardeerd op een bedrag van (omgerekend) € 156.000,--. Appellante heeft deze waardevaststelling niet bestreden. Gelet hierop heeft appellante gedurende de periode van 17 februari 1989 tot en met 20 mei 2008 beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, zodat zij, anders dan de conclusie van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, over de periode van 20 augustus 1995 tot en met 31 maart 2008 geen recht had op bijstand.
4.4. Op grond van het vorenstaande was het college bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 20 augustus 1995 tot en met 31 maart 2008. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 114.770,33 van appellante terug te vorderen.
De intrekking over de periode vanaf 1 april 2008
4.5. De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2008 tot en met 11 juni 2008, de datum van het besluit tot intrekking van 11 juni 2008.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen heeft appellante tot 20 mei 2008 beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, zodat zij ook over de periode van 1 april 2008 tot 20 mei 2008 geen recht had op bijstand.
4.7. Op 15 januari 1993 is de tussen appellante en [B.] uitgesproken echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. Dit betekent dat appellante en [B.] vanaf die datum naar Nederlands recht ongehuwd waren. Door het recht op bijstand van appellante bij het bestreden besluit 2 te toetsen aan het criterium van duurzaam gescheiden leven, heeft het college een onjuiste maatstaf aangelegd. Het college had ten aanzien van de nog in geding zijnde periode van 20 mei 2008 tot en met 11 juni 2008 moeten beoordelen of appellante een gezamenlijke huishouding voerde en om die reden als gehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB aangemerkt diende te worden.
4.8. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.9. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [B.] kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.10. Met appellante is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf 6 februari 2008 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft zich, zoals ter zitting toegelicht, op het standpunt gesteld dat [B.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], en zich voor die conclusie met name gebaseerd op de verklaringen van getuigen uit de buurt van de woning van appellante. De bewoner van het adres [adres 2] heeft bij het tonen van de foto van [B.] verklaard dat dit de man was die regelmatig op het adres van appellante was. De bewoner van het adres [adres 3] heeft verklaard dat er op [adres 4] een ouder echtpaar woonde en bij het tonen van de foto van [B.] verklaarde hij dat de meneer op de foto inderdaad zijn buurman wel kon zijn. De bewoner van het adres [adres 5] heeft verklaard dat er op [adres 4] Marokkanen wonen. Deze getuigenverklaringen bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat [B.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante reeds omdat in deze verklaringen specifieke, gedetailleerde feitelijke gegevens, voortkomend uit eigen wetenschap, over het dagelijks leven in en om de woning van appellante ontbreken. Het college heeft voorts betekenis gehecht aan de verklaringen van getuigen uit de buurt van het adres [adres 6] te [plaatsnaam], waar [B.] vanaf 6 februari 2008 stond ingeschreven en op de uitkomsten van het op dat adres afgelegde huisbezoek, alwaar geen persoonlijke bezittingen van [B.] zijn aangetroffen. Echter, deze verklaringen en uitkomsten en overige onderzoeksgegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat [B.] vanaf 6 februari 2008 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.11. Uit hetgeen onder 4.10 is overwogen volgt dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante en [B.] in de periode van 20 mei 2008 tot en met 11 juni 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante gedurende die periode als gehuwde aangemerkt diende te worden.
4.12. De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek aan te houden in afwachting van de onderzoeksresultaten van de rechter-commissaris in de tegen appellante gevoerde strafzaak in verband met de onderhavige bijstandszaak. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van appellante hier anders over te oordelen.
4.13. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.3 en 4.6 tot en met 4.11 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven. De Raad zal voorts het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het ziet op de intrekking tot 20 mei 2008 kunnen in stand blijven. Voor zover het besluit ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 20 mei 2008 tot en met 11 juni 2008 kan, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht worden dat het college in staat zal zijn om alsnog het gebrek te herstellen. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 juni 2008 te herroepen voor zover dat besluit strekt tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 20 mei 2008 tot en met 11 juni 2008.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 966,-- in beroep en op € 655,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de zitting).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellante tegen de besluiten van 2 september 2008 en 16 september 2008 gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 september 2008 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
- vernietigt het besluit van 16 september 2008 en bepaalt dat de rechtgevolgen van dat besluit voor zover het ziet op de intrekking tot 20 mei 2008 in stand blijven;
- herroept het besluit van 11 juni 2008 voor zover dit besluit strekt tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 20 mei 2008 tot en met 11 juni 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.265,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.