11/6883 WWB, 11/7092 WWB, 11/7094 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2011, 11/61, 11/63 en 11/65 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 oktober 2011, 11/61, 11/63 en 11/65 (aangevallen einduitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak 11 september 2012.
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 juni 2012 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Brouwer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 27 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Appellante heeft aan het college opgegeven dat zij woonachtig is op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft vijf kinderen in de leeftijd van twaalf tot negentien jaar.
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag van de dochter van appellante op grond van de Wet Investeren in Jongeren, een in dat kader tevergeefs afgelegd huisbezoek en een aantal meldingen dat appellante en haar kinderen niet woonachtig zouden zijn op het uitkeringsadres, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn verbruiksgegevens opgevraagd, zijn bankafschriften onderzocht en is door een wijkagent een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 juni 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 in te trekken (intrekkingsbesluit). Bij besluit van 23 juni 2010 heeft het college de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.786,93 bruto van appellante teruggevorderd (terugvorderingsbesluit). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante en haar gezin gedurende de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010, zonder hiervan bij het college melding te maken, niet woonachtig zijn geweest op het uitkeringsadres. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college, vanwege schending van de inlichtingenverplichting, op de bijstand van appellante een maatregel toegepast van 70% gedurende een maand (maatregelbesluit).
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen het intrekkingsbesluit, het terugvorderingsbesluit en het maatregelbesluit ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er - na het horen van de wijkagent ter zitting van de rechtbank en ondersteund door de informatie die de wijkagent tijdens gesprekken met buurtbewoners heeft gekregen - alsnog voldoende feitelijke grondslag aanwezig is om aan te nemen dat appellante in de perioden van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen en het college bevoegd was om de bijstand over die perioden in te trekken. Omdat het voorgaande niet geldt voor de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het bedrag aan ten onrechte aan appellante betaalde bijstand opnieuw te berekenen over de perioden van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010.
2.2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat ziet op de intrekking van de bijstand, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand van appellante over de perioden van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010, geheel in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het intrekkingsbesluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010, herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit deel van het vernietigde besluit. Daarnaast heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten die zien op de terugvordering en de maatregel ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen zowel de aangevallen tussenuitspraak als de aangevallen einduitspraak. Zij bestrijdt onder meer de verklaring van de wijkagent, zoals afgelegd tijdens de zitting van de rechtbank, en de conclusie van de rechtbank naar aanleiding van deze verklaring. Bovendien is de identiteit van de buurtbewoners, die ten overstaan van de wijkagent mededelingen hebben gedaan, niet bekend, zodat het onzorgvuldig is van het college om deze informatie bij de besluitvorming te betrekken. Ook is appellante van mening dat het college geen enkel bedrag van appellante terug kan vorderen en in dit bijzondere geval voorts in redelijkheid niet van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik kan maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wat betreft de intrekking van de bijstand zijn de ter beoordeling staande perioden die van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010. De terugvordering behelst de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot met 31 december 2009.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3. In dit geval bestaat een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante tijdens de hier te beoordelen perioden niet woonde op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Daarbij kent de Raad, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die wijkagent R. Westmaas (wijkagent) als getuige heeft afgelegd tijdens de zitting bij de rechtbank alsmede aan het proces-verbaal van bevindingen dat door de wijkagent op ambtsbelofte is opgemaakt op 14 juni 2010. De wijkagent heeft onder meer het volgende verklaard. Hij kent het adres [adres 1] goed, een en ander in verband met de overlast die het gezin, met name enkele van de kinderen, meebrengt. Dit laatste was ook de reden dat hij zich veel met dit gezin bezig hield bij zijn werk als wijkagent. Al met al is hij tientallen keren binnen geweest in de woning van appellante, tussen de twintig en veertig keer in totaal. In de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 is hij meer dan 100 keer in de wijk [naam wijk] geweest, vier dagen in de week. Vrijwel elke dag als hij dienst had, nam hij deze straat mee en als hij in de [adres 1] kwam, nam hij de woning van het gezin in zijn surveillanceronde altijd mee. Op enig moment constateerde hij dat de familie niet meer zichtbaar was in de wijk, aangezien hij ook heeft gekeken of ze daar waren en tevergeefs heeft aangebeld. Omdat ze niet thuis waren, is hij in de periode van 1 juli 2009 tot 17 mei 2010 niet bij appellante in de woning geweest. Toen hij contact had met de school, bleek hem dat een zoon van appellante, [naam zoon], niet meer op school kwam. Op momenten dat appellante in haar woning aanwezig was, waren de rolluiken en het zonnescherm standaard naar beneden en waren ramen en deuren open. Er was ook steeds verlichting aan en er waren fietsen in de tuin. In de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 mei 2010 was dat niet het geval. Er brandde één lamp gedurende dag en nacht, het rolluik was open en ramen en deuren waren dicht. Toen hij in januari 2010 toevallig voor andere activiteiten op de betreffende school was, bleek dat zoon [naam zoon] ineens weer in de klas zat, nadat hij gedurende een half jaar afwezig was geweest. Appellante verbleef in die maand een aantal weken met de kinderen in haar woning en daarna was zij weer weg. Volgens het onder 1.2 genoemde rapport heeft appellante zich vervolgens eerst op 18 mei 2010 bij de balie gemeld met de vraag waarom de uitbetaling van de bijstand is geblokkeerd en wanneer de bijstand weer wordt uitbetaald. Vervolgens heeft het college aan appellante vanaf 18 mei 2010 weer bijstand toegekend.
4.4. De Raad wijst erop dat de onder 4.3 aangehaalde waarnemingen eigen en gedetailleerde waarnemingen van de wijkagent betreffen, dat deze hebben plaatsgevonden tijdens de te beoordelen periode en dat deze waarnemingen aanmerkelijk afwijken van de periode daarvoor, waarin de wijkagent veel contact had met het gezin van appellante en haar woning bezocht. Daarnaast vinden de verklaring en de bevindingen van de wijkagent steun in het pingedrag van appellante, dat een piek vertoont in de periode van 14 januari 2010 tot 28 januari 2010, waarin appellante volgens de wijkagent wel in de woning verbleef en in elk geval een van de kinderen weer naar school ging, en de periode daarvoor, waarin geen pinopnamen hebben plaatsgevonden. Reeds uit het voorgaande volgt dat de betekenis van wat anonieme buurtbewoners hebben verklaard aan de wijkagent geen bespreking meer behoeft.
4.5. De stelling van appellante, dat zij in de te beoordelen perioden ‘onzichtbaar’ heeft geleefd in haar woning, acht de Raad, alleen al vanwege de lengte van de periode, niet geloofwaardig, te meer nu appellante een gezin heeft met vijf kinderen, die grotendeels minderjarig en schoolgaand zijn en daarnaast nu de wijkagent in de periode ervoor wel tekenen van leven in en rond de woning heeft gesignaleerd en er toen sprake was van het veroorzaken van overlast door kinderen van appellante. Ook aan het door appellante overgelegde schrijven van de huisarts komt geen gewicht toe nu deze alleen verklaart dat appellante en haar kinderen in 2009 en 2010 af en toe op het spreekuur waren, waarbij concrete data en frequentie van het spreekuurbezoek ontbreken.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de perioden van 1 juli 2009 tot 14 januari 2010 en van 28 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit 4.6 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 van appellante terug te vorderen. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van appellante, dat er in geheel niets van haar teruggevorderd kan worden, dan ook niet.
4.8. Het college voert het beleid dat als uitgangspunt heeft dat teveel of ten onrechte ontvangen bijstand volledig moet worden terugbetaald en dat slechts terughoudend gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om geheel of gedeeltelijk van (verdere) terugvordering af te zien. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 3 mei 2011, LJN BQ3749) gaat dit beleid de grenzen van de redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Voorts zijn in wat appellante heeft aangevoerd, namelijk dat in dit geval sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden, alleen al nu enige onderbouwing hiervan ontbreekt, geen dringende redenen gelegen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.9. Appellante heeft tegen de maatregel geen zelfstandige gronden naar voren gebracht, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.
4.10. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.