10/6068 WWB, 11/1848 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2010, 10/3021 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het college een nieuw besluit op bezwaar van 28 oktober 2010 ingezonden en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2011, 10/5878, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2010, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zijn gelaten.
De Raad heeft partijen bericht dat hij vooralsnog besloten heeft om bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 28 oktober 2010 en dat hij de uitspraak van 8 maart 2011 en de stukken van dat geding zal betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep.
Partijen hebben deels desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Namens appellant is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die werkzaam was bij [naam werkgever], is op 27 oktober 2009 op staande voet ontslagen. Op 24 november 2009 heeft [naam werkgever] van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) een ontslagvergunning voor zover vereist gekregen. De kantonrechter te Amsterdam heeft bij vonnis van 28 december 2009 afwijzend beslist op de vordering van appellant van 2 december 2009 om een voorziening bij voorraad inhoudende toelating tot het werk en doorbetaling van het loon vanaf 27 oktober 2009. Appellant heeft op 3 december 2009 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag op 11 december 2009 afgewezen, waarna appellant en zijn echtgenote zich diezelfde dag bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) hebben gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden op 12 januari 2010 ontvangen.
1.2. Op 13 januari 2010 heeft appellant een bedrag van € 3.000,-- overgemaakt van de spaarrekening van zijn zoon [naam zoon] naar een rekening ten name van [T.] ([T.]) onder vermelding van “terugbetaling schuldbedrag van [naam zoon]”. Diezelfde dag heeft appellant van de spaarrekening van zijn dochter [naam dochter] (dochter) € 2.000,-- overgemaakt naar een rekening ten name van [K.] ([K.]) en een bedrag van € 2.500,-- overgemaakt naar een rekening ten name van [S.] ([S.]), beide bedragen onder de vermelding dat het de terugbetaling van een schuld betreft.
1.3. De afdeling Controle van de DWI van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek verricht naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens betreffende feitelijk woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is een huisbezoek afgelegd en hebben appellant en zijn echtgenote op 19 januari 2010 op het kantoor van de DWI verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 januari 2010. De rapporteur signaleert daarin onder meer dat uit de door appellant ingeleverde bankafschriften van zijn rekening en die van de dochter, blijkt dat appellant op 13 januari 2010 onder vermelding van “terugbetaling schuldbedrag” en “tijdelijke voorschot van lening” aan een viertal personen gelden heeft overgemaakt.
1.4. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college appellant een voorschot van € 1000,-- toegekend in de vorm van een lening.
1.5. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college - voor zover van belang - afwijzend beslist op de aanvraag van appellant en zijn echtgenote om bijstand, omdat hun gezamenlijk vermogen € 14.600,95 bedraagt en dit vermogen daarmee de voor hen geldende vermogensgrens van € 10.910,-- overschrijdt. Het college voert, zoals blijkt uit het rapport ‘Aanvraag WWB levensonderhoud’ van 22 februari 2010, het beleid dat als sprake is van oververmogen, de betrokkene daar eerst op dient in te teren. Het college heeft berekend dat appellant en zijn echtgenote vanaf 3 december 2009 59 dagen dienen in te teren op hun oververmogen. Zij zouden vanaf 31 januari 2010 in aanmerking kunnen komen voor bijstand. Bij de vaststelling van het vermogen heeft het college de schulden van appellant aan [T.], [S.] en [K.] buiten aanmerking gelaten evenals een met de afkoop van de militaire dienst in Turkije gemoeide schuld. Bij besluit van gelijke datum heeft het college het aan appellant verleende voorschot van € 1.000,-- teruggevorderd.
1.6. Het college heeft aan appellant en zijn echtgenote bij besluit van 23 februari 2010 bijstand toegekend met als ingangsdatum 31 januari 2010.
1.7. Bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 februari 2010 ongegrond verklaard. Over de in bezwaar door appellant in geding gebrachte facturen van 21 december 2009 en 4 maart 2010, die betrekking hebben op verschuldigd geworden griffierecht van € 208,-- en verschuldigd geworden proceskosten van € 400,--, heeft het college te kennen gegeven dat deze niet bij de vermogensvaststelling worden betrokken, omdat deze schulden zijn ontstaan nadat appellant om bijstand heeft gevraagd.
2.1. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het college de door hem gestelde schulden ten onrechte buiten aanmerking heeft gelaten bij de vermogenvaststelling. Appellant heeft de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de (lees: eventuele) ingangsdatum van de bijstand vastgesteld dient te worden op 3 december 2009 en de beoordelingsperiode loopt van 3 december 2009 tot 31 januari 2010, de datum toekenning van bijstand. Van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand zouden rechtvaardigen, namelijk met ingang van 27 oktober 2009 zoals appellant vroeg, is de rechtbank niet gebleken. Zonder een inhoudelijk oordeel te gegeven over de vraag of de door appellant gestelde schulden bij de vermogensvaststelling betrokken dienen te worden, heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant binnen die periode, op 13 januari 2010, in totaal € 7.500,-- heeft betaald aan [T.], [S.] en [K.] onder vermelding “terugbetaling schuldbedrag”. De rechtbank acht het aannemelijk dat het vermogen van appellant en zijn gezin hiermee gedurende de periode in geding onder de voor hen geldende vermogensgrens is gekomen en wellicht ook is gebleven. Nu het college deze omstandigheid niet in de besluitvorming heeft betrokken, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft het college opgedragen bij het nieuw te nemen besluit in te gaan op het verzoek van appellant om vergoeding van de wettelijke rente.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld dient te worden op 3 december 2009. Naar zijn mening dient 27 oktober 2009 als ingangsdatum gehanteerd te worden. Appellant merkt in het hoger beroepschrift voorts op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in het midden heeft gelaten of de door hem gestelde schulden bij de vermogensvaststelling betrokken dienen te worden. Hij kan zich ook op dit punt niet verenigen met deze uitspraak. Appellant stelt dat de rechtbank als haar oordeel had moeten uitspreken dat het college de gestelde schulden ten onrechte buiten aanmerking heeft gelaten.
4.1. Het college heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 28 oktober 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij heeft het college de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat appellant over de periode van 13 januari 2010 tot en met 30 januari 2010 recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden, omdat het gezamenlijk vermogen op 13 januari 2010 onder de voor hen geldende vermogensgrens is gekomen. Voorts heeft het college de bijstandsuitkering bij wijze van maatregel eenmalig verlaagd met € 200,-- op de grond dat appellant door het aanwenden van spaargeld ter aflossing van de leningen onvoldoende verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Hiertoe heeft het college overwogen dat de leningen niet direct opeisbaar waren en appellant door onverantwoorde besteding van het spaargeld eerder een beroep op bijstand heeft moeten doen. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente afgewezen omdat er geen recht is op nabetaling van bijstand.
4.2. Appellant heeft tegen het besluit van 28 oktober 2010 aangevoerd dat ten onrechte zijn schulden niet zijn betrokken bij de vermogensvaststelling en dat zijn bijstandsuitkering ten onrechte is afgestemd. Appellant betwist dat sprake is geweest van een onverantwoorde besteding van het spaargeld omdat het spaargeld is aangewend ter aflossing van leningen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Bij het onder 4.1 genoemde besluit van 28 oktober 2010 is het college niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Het besluit van 28 oktober 2010 zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. Gelet op deze artikelen was niet de rechtbank maar de Raad bevoegd te beslissen op het beroep van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2010. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2011, 10/5878, waarbij niettemin op dat beroep is beslist, vernietigen.
5.2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de periode van 27 oktober 2009 tot en met 30 januari 2010 beoordeeld. Zij heeft verder de te beoordelen periode nader bepaald op de periode van 3 december 2009 tot en met 30 januari 2010, maar zij heeft vervolgens geen oordeel gegeven over het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand over de periode van 3 december 2009 tot 13 januari 2010 is gehandhaafd. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Er is immers niet beslist op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2.2. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
Eventuele ingangsdatum bijstand
5.3.1. In geschil is of het college de eventuele ingangsdatum van de bijstand terecht heeft vastgesteld op 3 december 2009.
5.3.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding bij het Uwv of bij het college kan worden gesproken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 (CRvB, 11 oktober 2011, LJN BU1591) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
5.3.3. Het college hanteert het beleid dat, indien een belanghebbende op advies van het UWV Werkbedrijf eerst een uitkering op grond van de WW heeft aangevraagd in plaats van bijstand en de WW-aanvraag vervolgens wordt afgewezen, maar de belanghebbende wel recht op bijstand heeft, bijstand wordt verleend met ingang van de datum dat een WW-uitkering zou zijn verleend als deze was toegekend. Hierbij geldt de voorwaarde dat de belanghebbende zich binnen vijf werkdagen na ontvangst van de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het hier weergegeven beleid dient naar het oordeel van de Raad te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 8 februari 2012, LJN BV3889) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
5.3.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich heeft gemeld bij het Uwv Werkbedrijf voor werk en inkomen en dat hij vervolgens van het Uwv Werkbedrijf het advies heeft gekregen eerst een uitkering op grond van de WW aan te vragen alvorens een aanvraag om bijstand te doen. Hieruit volgt dat het beleid niet op de aanvraag van appellant van toepassing is. Hoewel appellant en zijn echtgenote zich eerst op 11 december 2009 bij de DWI hebben gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, heeft het college de eventuele ingangsdatum van de bijstand bepaald op 3 december 2009, de datum waarop appellant heeft verzocht om een uitkering op grond van de WW. Appellant is hiermee niet tekort gedaan. Bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen zijn niet gesteld. De beroepsgrond van appellant tegen de eventuele ingangsdatum van de bijstand faalt daarom.
5.4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 september 2010, LJN BN8688) kunnen schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
5.4.2. De stelling van appellant dat het college de gestelde schuld uit de overeenkomsten tot geldlening met [T.], [S.] en [K.] van in totaal € 7.500,-- bij de vermogensvaststelling had dienen te betrekken, kan geen stand houden. Als al aangenomen moet worden dat aan die overeenkomsten tot geldlening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, dan heeft appellant niet aangetoond dat hij de gelden, waarvan melding gemaakt wordt in die overeenkomsten, op enig moment heeft ontvangen. Reeds daarom is het feitelijk bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk geworden.
5.4.3. Voorts kan appellant niet gevolgd worden in zijn stelling dat het college bij de vermogensvaststelling de schuld van € 2.556,-- uit de afkoop van militaire dienst in Turkije had dienen te betrekken. Appellant heeft ter onderbouwing van deze schuld een in de Turkse taal gesteld document en een overmakingsbewijs ingezonden. Blijkens het overmakingsbewijs heeft appellant op 13 januari 2010 een bedrag van € 2.556,-- overgemaakt aan een instantie in Turkije. Uit het bijgevoegde document wordt, nu de vertaling daarvan ontbreekt, evenwel niet duidelijk wat de aard van die verplichting was en of die betaling afdwingbaar was.
5.4.4. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat het door appellant verschuldigde griffierecht van € 208,-- evenals de verschuldigde proceskosten van € 400,-- in aanmerking genomen hadden moeten worden bij de vermogensvaststelling. Deze kosten hangen samen met de vordering van 2 december 2009 van appellant tot het treffen van een voorziening bij voorraad. Appellant is bij vonnis van 28 december 2009 van de kantonrechter te Amsterdam, na afwijzing van de vordering, veroordeeld in de kosten van het geding. Het besluit van 28 oktober 2010, waarbij het bestreden besluit is gewijzigd, is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Het college stelt zich op het standpunt dat dit evenwel geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand.
5.4.5. Gelet op het verhandelde ter zitting, weergegeven onder 5.4.4, slaagt de beroepsgrond van appellant dat het college bij de vermogensvaststelling rekening had moeten houden met het verschuldigde griffierecht en de verschuldigde proceskosten.
Nadere besluit van 28 oktober 2010
5.5.1. Uit hetgeen onder 5.4.5 is overwogen volgt voorts dat het besluit van 28 oktober 2010 geen stand kan houden omdat dat besluit op een motiveringsgebrek berust. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.5.2. De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 28 oktober 2010 in stand blijven.
5.5.3. Het gezamenlijk vermogen van appellant en zijn echtgenote, per 3 december 2009 vastgesteld op € 14.600,95, minus de onder 5.4.4.1 genoemde schulden, overschrijdt met € 3.082,95 de voor hen geldende vermogensgrens van € 10.910,--. Blijkens het rapport ‘Aanvraag WWB levensonderhoud’ van 22 februari 2010, hanteert het college het beleid dat klanten bij oververmogen maximaal anderhalf keer de voor hen geldende norm per maand mogen interen. In het geval van appellant en zijn gezin is dit € 62,66 per dag. Daarvan uitgaande dienen appellant en zijn gezin vanaf 3 december 2009 49 dagen in te teren. Hieruit volgt dat appellant en zijn gezin in de periode van 3 december 2009 tot 13 januari 2010, de datum waarop appellant in aanmerking is gebracht voor bijstand, in ieder geval geen recht hadden op bijstand. Het te vernietigen besluit heeft ditzelfde rechtsgevolg.
5.6.1. Tot slot staat ter beoordeling of het besluit van 28 oktober 2010 voor zover dat ziet op de afstemming stand kan houden.
5.6.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.6.3. Op grond van artikel 2, eerste lid, sub d, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorziening wordt de bijstand eenmalig met € 200,-- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig tekortgeschoten is in het betonen van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
5.6.4. In geding is de vraag of appellant ernstig te kort is geschoten als onder 5.6.3 bedoeld, doordat hij reeds op 13 januari 2010 de door hem gestelde schulden aan [T.], [S.] en [K.] heeft afgelost. Deze vraag wordt met het college bevestigend beantwoord. Nog afgezien van het feit dat het bestaan van de schulden, zoals onder 5.4.2 is overwogen, onvoldoende aannemelijk is geworden, volgt uit de overeenkomsten tot geldlening van appellant met [T.], [S.] en [K.] niet dat hij verplicht was deze leningen voor 1 februari 2010 af te lossen. Door reeds op 13 januari 2010 af te lossen, heeft appellant het tijdstip waarop hij en zijn gezin in bijstandbehoevende omstandigheden zijn komen te verkeren vervroegd. Gelet hierop heeft appellant ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Geen grond voor het oordeel bestaat dat het college van de afstemming had moeten afzien wegens het ontbreken van verwijtbaarheid.
5.7. Uit hetgeen is overwogen onder 5.5.3 tot en met 5.6.4 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 28 oktober 2010 in stand kunnen worden gelaten.
6. Het vorenstaande geeft aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft moeten maken. Dit betreft de gemaakte kosten in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en de kosten die appellant in het kader van het beroep tegen het nadere besluit van 28 oktober 2010 bij de rechtbank Amsterdam in zaak 10/5878 heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op eveneens € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
7. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 41,-- in de procedure bij de rechtbank Amsterdam in zaak 10/5878 vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2011, 10/5878;
- bepaalt dat het college aan appellant het in de procedure 10/5878 betaalde griffierecht van
€ 41,-- vergoedt;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de afwijzing van de aanvraag over de periode van 3 december 2009 tot 13 januari 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 oktober 2010 in stand blijven;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte