ECLI:NL:CRVB:2012:BX7037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5728 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs van feitelijk woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 16 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had aangegeven te zijn verhuisd naar een kamer op een nieuw adres, maar het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 14 januari 2010 werden vrijwel geen persoonlijke zaken van appellant aangetroffen, wat leidde tot twijfels over zijn feitelijke woonplaats.

De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat hij volledig had meegewerkt aan het onderzoek en dat zijn verhuizing naar een kamer bij een oom geen reden voor een fraudeonderzoek zou moeten zijn. De Raad bevestigde echter de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden, waaronder het ontbreken van persoonlijke bezittingen in de kamer en de aanwezigheid van spullen van anderen, de conclusie van het college rechtvaardigden dat appellant niet op het opgegeven adres woonde.

De Raad concludeerde dat appellant geen juiste inlichtingen had verstrekt over zijn woonsituatie, waardoor het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/5728 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 oktober 2010, 10/1830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Rooijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Voor appellant is mr. Van Rooijen verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 16 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij was woonachtig in een zelfstandige woonruimte op het adres [adres 1] te [woonplaats] (voormalige woonadres). Bij brief van 7 december 2009 heeft appellant aan de afdeling Sociale Zaken (SZ) van de gemeente Tilburg doorgegeven dat hij is verhuisd naar een kamer op het adres [adres 2] te [woonplaats] met een huurprijs van € 300,--.
1.2. SZ heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Bij brief van 22 december 2009 is aan appellant gevraagd bank- en/of giroafschriften te laten zien. Bij brief van 4 januari 2010 heeft SZ appellant, in het kader van vervolgonderzoek, uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2010. Bij dat gesprek was naast de case-manager een medewerkster van het Team Fraude- bestrijding van SZ aanwezig. Appellant heeft bij die gelegenheid inlichtingen gegeven over zijn kamer en over wat zich zoal in die kamer bevindt. Aansluitend aan het gesprek hebben deze medewerkers een bezoek gebracht aan het woonadres van appellant. Appellant heeft zijn kamer laten zien en mededelingen gedaan over de daarin aanwezige spullen en over de plaatsen waar zich ook nog eigendommen van hem bevinden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 januari 2010.
1.3. Het college heeft in het resultaat van het onderzoek aanleiding gezien om, bij besluit van 21 januari 2010, de bijstand van appellant met ingang van 14 januari 2010 in te trekken op de grond dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woont op het opgegeven woonadres.
1.4. Bij besluit van 18 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 14 januari 2010 tot en met 21 januari 2010.
4.2. Appellant heeft evenals in beroep aangevoerd dat het feit dat hij is verhuisd naar een kamer die hij huurt van een oom, onvoldoende rechtvaardiging vormt voor het doen instellen van een fraudeonderzoek. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank over de (reikwijdte van de) bevoegdheid die het college ingevolge artikel 53a van de WWB op dit punt heeft en de omstandigheden die gebruikmaking van die bevoegdheid in dit geval rechtvaardigen en voegt daaraan het volgende toe. Uit het rapport van 18 januari 2010 blijkt dat bij het instellen van het onderzoek mede een rol heeft gespeeld dat appellant is verhuisd van een zelfstandige woonruimte naar een kamer en dat de kamer is gelegen in een woning op een adres waarop in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) naast appellant nog tien personen staan ingeschreven. Die beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.3. Appellant stelt zich op het standpunt, zoals ter zitting van de Raad verduidelijkt, dat hij volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. Hij heeft de door SZ verlangde gegevens ingeleverd, de hem door de medewerkers gestelde vragen beantwoord en zijn medewerking verleend aan het bezoek op het woonadres. Voor zover door de medewerkers van SZ werd opgemerkt dat zij bepaalde zaken vreemd vonden, heeft hij daarop gereageerd met een toelichting of een verklaring.
4.3.1. Inderdaad kan niet worden gezegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek. Het gaat echter om het antwoord op de vraag of de feitelijke situatie op het door appellant opgegeven woonadres, zoals toegelicht tijdens het gesprek en blijkend uit het huisbezoek op 14 januari 2010, de conclusie van het college rechtvaardigt dat niet aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde hier van belang feitelijk op dat adres woonde.
4.4. Evenals de rechtbank en goeddeels op dezelfde gronden, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
4.4.1. In de eerste plaats is van belang dat in de kamer vrijwel geen persoonlijke zaken van appellant, zoals kleding, etenswaren, toiletspullen en administratieve bescheiden, zijn aangetroffen. Appellant heeft daarvoor wel een verklaring gegeven, maar deze komt er in wezen slechts op neer dat zijn persoonlijke zaken zich elders bevinden, bijvoorbeeld bij zijn moeder en bij zijn vriendin. Hij heeft niet duidelijk of aannemelijk gemaakt waarom deze zich niet (merendeels) in de kamer bevonden waar hij naar eigen zeggen al vanaf november 2009 woonde. Daarnaast is van belang dat spullen in de kamer zijn aangetroffen waarvan appellant tijdens het spreekkamergesprek geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft over diverse zaken die in de kamer zijn aangetroffen verklaard dat zij van een ander zijn. Zo hangt er kleding van zijn vader en zijn er zaken van de vorige bewoner. Met betrekking tot andere spullen, waaronder begrepen de inhoud van de koelkast, zei appellant niet te weten aan wie deze toebehoren. Verder wordt in aanmerking genomen dat de kamer niet was afgesloten en dat appellant tijdens het huisbezoek ook niet beschikte over een sleutel die paste op de toegangsduur van de kamer. Ten slotte heeft appellant geen geloofwaardige verklaring gegeven voor het feit dat zijn inboedel is achtergebleven op het voormalige woonadres. Het voorgaande komt er op neer dat er geen substantiële, feitelijke aanwijzingen zijn gevonden voor de conclusie dat appellant op dat moment bewoner was van de kamer op het aan het college opgegeven adres
4.4.2. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij in de GBA staat ingeschreven op het aan het college opgegeven adres, dat hij een huurovereenkomst voor deze kamer heeft afgesloten en dat hij een kwitantie van een huurbetaling met betrekking tot de kamer heeft laten zien. Deze gegevens bevatten weliswaar aanwijzingen dat het hier gaat om het woonadres van appellant, maar zijn tegen de achtergrond van wat onder 4.4.1 is vastgesteld onvoldoende voor de gevolgtrekking dat appellant ook daadwerkelijk op dit adres in de door hem aangewezen kamer woonde.
4.5. Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met ingang van 14 januari 2010, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen beroepsgronden gericht.
4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD