11/5417 AW en 11/5455 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 augustus 2011, 10/2937 (aangevallen uitspraak)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 6 september 2012.
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2012. Betrokkene is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Özer-Yildirim.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Bij besluit van 16 februari 1998, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 1998, heeft het college betrokkene met ingang van 1 maart 1998 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie.
1.2. Bij uitspraak van 8 maart 2000 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, voor zover hier van belang, het besluit van 17 juli 1998 vernietigd en het college opdracht gegeven om, met inachtneming van haar uitspraak, opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 1998 te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een aantal aan betrokkene als plichtsverzuim verweten gedragingen door het college onvoldoende aannemelijk is gemaakt en dat een in 1996 van het functioneren van betrokkene opgemaakte beoordeling het ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid niet zelfstandig kan dragen.
1.3. Gedurende de jaren na de uitspraak van de rechtbank hebben partijen vergeefs onderhandeld over een aan betrokkene toe te kennen ontslagvergoeding.
1.4. Bij besluit van 5 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Daarbij is aan het per 1 maart 1998 verleende ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid een aanvullende motivering ten grondslag gelegd. Voor het geval dit ontslag in rechte geen stand houdt, is aan betrokkene subsidiair, met ingang van de oorspronkelijke ontslagdatum, ontslag op andere gronden verleend. Meer subsidiair is ontslag op andere gronden met ingang van 16 augustus 2010 verleend. Aan het ontslag op de primaire en subsidiaire grond is een uitkering gekoppeld conform de bepalingen van hoofdstuk 10 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), zoals geldend op de ontslagdatum, met in aanvulling daarop een bedrag van
€ 8.298,82 bruto.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd behoudens voor zover daarbij aan betrokkene met ingang van 1 maart 1998 ontslag op andere gronden is verleend, bepaald dat het college, naast de reeds toegekende uitkering en schadevergoeding, een bedrag van € 10.000,- aan betrokkene betaalt en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de in de uitspraak van 8 maart 2000 geconstateerde gebreken ten aanzien van het ongeschiktheidsontslag niet zijn weggenomen met de aanvullende motivering van dat ontslag in het bestreden besluit. Gelet op de bevestiging door betrokkene ter zitting van de rechtbank dat de werksfeer op 1 maart 1998 reeds volledig was verpest en dat hij destijds heeft aangegeven zijn werkzaamheden onder geen beding te willen hervatten, heeft de rechtbank geoordeeld dat in redelijkheid kon worden overgegaan tot het per 1 maart 1998 verleende ontslag op andere gronden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het, gezien haar uitspraak uit 2000, als een gegeven is te beschouwen dat het college een overwegend aandeel in het ontstaan van het conflict heeft gehad en dat daarom niet in redelijkheid kon worden volstaan met de toegekende ontslagregeling. Op een door betrokkene op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank, ten slotte, afwijzend beslist.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het hoger beroep van het college richt zich uitsluitend tegen de toekenning door de rechtbank van € 10.000,- bovenop hetgeen reeds bij het bestreden besluit was toegekend. Gelet op het volgens het college als overwegend te beschouwen aandeel van betrokkene in het voortbestaan van het conflict, in welk verband het college heeft gewezen op de opstelling van betrokkene gedurende de jaren waarin partijen met elkaar hebben onderhandeld, is de bij het bestreden besluit toegekende minimale regeling plus € 8.298,82 naar de mening van het college toereikend.
3.2. In dit verband moet niet uit het oog worden verloren dat het ontslag zijn beslag heeft gekregen per 1 maart 1998. Al hetgeen na die datum is voorgevallen, kan dus geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of het college in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot dat ontslag heeft geleid een overwegend aandeel heeft gehad. Van belang is verder dat de rechtbank de toekenning van de aanvullende € 10.000,- heeft gegrond op, uitsluitend, het aandeel van het college in het ontstaan van het conflict. Zij zag geen overwegend aandeel van het college gelegen in het voortbestaan daarvan.
3.3. Gezien het voorgaande kunnen de door het college aangevoerde gronden, die voor het overgrote deel betrekking hebben op de opstelling van betrokkene in de onderhandelingen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2000, niet leiden tot het oordeel dat de toekenning van € 10.000,- rechtens niet houdbaar zou zijn. Alleen de verwijzing namens het college ter zitting van de Raad naar de onverzoenlijke houding van betrokkene na zijn op-non-actiefstelling in 1996 heeft betrekking op het ontstaan van het conflict, maar in die enkele verwijzing is onvoldoende aanleiding gelegen om de conclusies van de rechtbank over het aandeel van het college in dat ontstaan, dan wel de daaraan door de rechtbank verbonden financiële consequentie, voor onjuist te houden.
3.4. Het hoger beroep van het college slaagt dus niet.
4. Het beroep van betrokkene richt zich enkel tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
4.1. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. In dit geval heeft de rechtbank het beroep weliswaar gegrond verklaard, maar het bestreden besluit slechts gedeeltelijk vernietigd. De handhaving van het ontslag van betrokkene per 1 maart 1998 is, in aanmerking genomen de subsidiaire ontslaggrond, buiten de vernietiging gebleven. Aangezien betrokkene de door hem gestelde schade heeft gerelateerd aan dat ontslag moet, nog los van de door de rechtbank opgeworpen gebrekkige onderbouwing van de opgevoerde schadeposten, worden geoordeeld dat er in dit geval geen gronden waren om tot de gevraagde veroordeling tot vergoeding van die schade over te gaan. De rechtbank heeft het desbetreffende verzoek dus terecht afgewezen.
4.2. Ook het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is buiten staat te tekenen