Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 augustus 2010, 10/907 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 7 september 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college bij brief om een nadere reactie gevraagd. Het college heeft schriftelijk gereageerd, waarop ook van appellante een nadere reactie is ontvangen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens een nadere zitting achterwege gelaten, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 10 augustus 2009 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Op 10 september 2009 heeft een eerste gesprek met appellante plaatsgevonden.
1.3. Bij brief van 10 september 2009 heeft het college appellante verzocht om uiterlijk 24 september 2009 bewijsstukken in te leveren, waaronder bankafschriften over de voorafgaande periode. Appellante heeft op 24 september 2009 de gevraagde bankafschriften ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 29 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag, overeenkomstig het Rapport Team Fraudebestrijding van 28 september 2009, afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting niet of in onvoldoende mate is nagekomen en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante wordt vooral verweten dat zij geen duidelijkheid heeft gegeven over het ontstaan van haar banktegoeden en over de besteding van de opnames van haar bankrekening in de periode van april 2009 tot en met juli 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank is bij haar oordeel ten onrechte afgegaan op de rapportage van Van Ham van een gesprek dat op 24 september 2009 zou hebben plaatsgevonden. Op 24 september 2009 heeft in het geheel geen gesprek plaatsgevonden tussen appellante en Van Ham en Schriek. Zij heeft op die dag alleen de gevraagde gegevens ingeleverd, vermoedelijk aan Van Ham en Schriek. De brief van 10 september 2009 bevat ook geen uitnodiging voor een gesprek. Het dossier bevat voorts twee rapportages van het gesprek, waarvan er één niet is gedateerd en ondertekend. Indien het college nog stukken wilde hebben, had het haar in de gelegenheid moeten stellen die alsnog te verstrekken.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De stelling van appellante dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte is afgegaan op de rapportage van fraudepreventiemedewerker Van Ham, treft geen doel. De rapportage is op 28 september 2009 opgemaakt door Van Ham en ondertekend door Van Ham en het hoofd Afdeling fraudebestrijding J. van den Hoek. De rapportage bevat een gedetailleerde en uitgebreide weergave van de aanleiding en de inhoud van het gesprek tussen appellante en Van Ham en Schriek. Gelet op de rapportage bestaat geen grond om aan te nemen dat, zoals appellante stelt, in het geheel geen gesprek heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank heeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de rapportage. Dat zich in dossier nog een tweede exemplaar van de rapportage bevindt dat niet is gedateerd en ondertekend, maakt dit niet anders. De inhoud van dit tweede exemplaar is inhoudelijk gelijkluidend aan het wel gedateerde en ondertekende exemplaar. Dat de brief van
10 september 2009 geen uitnodiging bevat voor een gesprek op 24 september 2009, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het gesprek niet heeft plaatsgevonden.
4.2. De stelling van appellante dat het college, indien het nog nadere stukken wilde hebben, haar in de gelegenheid had moeten stellen om deze alsnog te verstrekken, treft evenmin doel. Uit de rapportage van 28 september 2009 blijkt immers dat appellante aan het eind van het gesprek op 24 september 2009 te kennen heeft gegeven dat ze niets had toe te voegen aan de overgelegde gegevens en het door haar verklaarde en dat ze niet meer opgeroepen wilde worden voor meer vragen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila