ECLI:NL:CRVB:2012:BX6696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7001 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van een openstaande vordering ingevolge de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had verzocht om kwijtschelding van een openstaande vordering van € 19.470,15, die voortkwam uit de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had dit verzoek afgewezen, omdat appellante over te veel vermogen beschikte, met name door het bezit van een eigen woning in Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante sinds 19 december 1999 (mede-)eigenaar is van een woning in Amsterdam, waarvan de waarde in de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat deze waardestijging ook voor de woning van appellante geldt. Appellante heeft nagelaten om gegevens te verstrekken die zouden aantonen dat haar woning ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek niet een zodanige waarde vertegenwoordigde dat na aftrek van haar hypotheekschuld een substantieel vermogen resteerde. Hierdoor heeft zij niet kunnen aantonen dat zij voor kwijtschelding in aanmerking komt.

De Raad heeft de artikelen 58 en 59 van de WWB in overweging genomen, die bepalen dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het college heeft beleidsregels vastgesteld die de mogelijkheid bieden om van terugvordering af te zien, maar in dit geval was er geen aanleiding voor kwijtschelding gezien het vermogen van appellante. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/7001 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010, 10/3544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. D. van der Wal, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 31 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante om kwijtschelding van een nog openstaande vordering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Deze vordering bedroeg op de peildatum 1 maart 2010 € 19.470,15. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellante over teveel vermogen beschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en dat de verwijzing naar artikel 6.3, zevende lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand (beleidsregels) evenmin getuigt van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat zij van oordeel is dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bezit van een eigen woning en het daarmee hebben of opbouwen van vermogen in de weg staat aan kwijtschelding.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Zij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat zij geen vermogen heeft, ook al beschikt ze over een eigen woning. Voorts blijft ze van mening dat geen deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar werkelijke vermogen. Tevens doet appellante een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat zij niet in staat is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. In deze beleidsregels is vastgelegd dat het college de bevoegdheid heeft om van terugvordering verder af te zien. In dit geval is het college niet tot kwijtschelding overgegaan omdat appellante een eigen woning bezit en aangenomen wordt dat zij hierdoor vermogen heeft.
4.3. Appellante is sinds 19 december 1999 (mede-)eigenaar van een woning in Amsterdam. Ter zitting heeft het college, aan de hand van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, gesteld dat de waarde van de woningen in Amsterdam in de afgelopen jaren - aanzienlijk - is toegenomen. Er is geen aanleiding om deze stelling voor onjuist te houden. Het college heeft dan ook met de verwijzing naar de - aanzienlijke - waardestijging van Amsterdamse woningen aannemelijk gemaakt dat ook de woning van appellante een substantiële waardestijging had ondergaan. Nu hieruit voortvloeit dat er voor het college geen aanleiding was om nader onderzoek te verrichten naar de waarde van de woning van appellante, faalt het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Het is vervolgens aan appellante om met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat haar woning geen substantiële waardestijging heeft ondergaan. Bij het besluit van 31 maart 2010 heeft het college al te kennen gegeven dat appellante in verband met haar woning beschikt over teveel vermogen en dat dit in de weg staat aan kwijtschelding. Appellante had vanaf dat moment met gegevens kunnen komen waaruit blijkt dat haar woning ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek niet een zodanige waarde vertegenwoordigde dat na aftrek van haar hypotheekschuld een substantieel vermogen resteerde, waarmee zij de in 1.1 vermelde vordering kon aflossen. Door dergelijke gegevens, waaronder gegevens over de WOZ-waarde van de woning, niet te verstrekken, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij voor kwijtschelding in aanmerking komt.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J. de Jong
HD