ECLI:NL:CRVB:2012:BX6694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor orthodontiekosten ten behoeve van minderjarige zoon

In deze zaak heeft appellante op 8 oktober 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor orthodontiekosten tot een bedrag van € 118,20 voor haar minderjarige zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de aanvraag op 13 oktober 2008 gedeeltelijk afgewezen, waarbij 75% van de kosten niet werd vergoed. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond in een besluit van 16 november 2009, met als argument dat er sprake was van een voorliggende voorziening volgens artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank Groningen heeft het beroep tegen dit besluit op 25 oktober 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting van 24 juli 2012.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 september 2012 de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad overweegt dat de regelgeving een bewuste keuze heeft gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van orthodontische kosten, waardoor bijzondere bijstandsverlening voor deze kosten niet aan de orde is. De Raad stelt vast dat het recht op bijstand zich niet uitstrekt tot kosten die als niet noodzakelijk zijn aangemerkt in de voorliggende voorziening. Dit betekent dat de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand niet kan worden toegewezen, ook al kan zij geen aanspraak maken op vergoeding van deze kosten door een premieachterstand in haar aanvullende verzekering voor tandartskosten. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/6605 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 oktober 2010, 10/566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 4 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juli 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 8 oktober 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor orthodontiekosten tot een bedrag van € 118,20 ten behoeve van haar minderjarige zoon.
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante voor 75% van de orthodontiekosten afgewezen. Voor de overige 25% van deze kosten is bijzondere bijstand verleend.
1.3. Bij besluit van 16 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 13 oktober 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), zodat appellante geen recht heeft op bijzondere bijstand en dat er daarnaast geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gevraagde kosten kunnen worden vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
3.2. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
3.3. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 17 november 2009, LJN BK4230), dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB te worden beschouwd. Voorts gaat de Raad, gelet op de toelichting bij artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, ervan uit dat in deze regelgeving een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van kosten van orthodontische behandelingen, zodat (aanvullende) bijzondere bijstandsverlening voor deze kosten niet aan de orde is. Dit brengt met zich dat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan de toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat. Hierbij doet niet ter zake dat appellante geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten omdat zij ten gevolge van premieachterstand niet meer aanvullend verzekerd is voor onder meer tandartskosten.
3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J. de Jong
HD