ECLI:NL:CRVB:2012:BX6196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5637 WWB + 10/5638 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand en de beoordeling van arbeidsmogelijkheden van appellant met rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verlaging van de bijstandsuitkering van appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Brielle werd bevestigd. Appellanten, die sinds 10 september 2006 bijstand ontvangen, hebben bezwaar gemaakt tegen de verlaging van hun bijstand met 20% gedurende twee maanden, die inging op 1 augustus 2009. Het college baseerde deze verlaging op de stelling dat appellant op 7 juli 2009 een kans op werk had verspeeld door zijn ongemotiveerde houding tijdens een telefoongesprek met een werkgever. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellant daadwerkelijk de kans op werk heeft verspeeld. De Raad wijst op de adviezen van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD), die aangeven dat appellant vanwege rugklachten niet fulltime kan werken en slechts belastbaar is voor 20 tot 25 uur per week. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waardoor de verlaging van de bijstand onterecht blijkt te zijn. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

10/5637 WWB, 10/5638 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2010, 10/152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Brielle (college)
Datum uitspraak 28 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het college de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (dagelijks bestuur) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellanten heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Voor appellanten is mr. Schroeder verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 10 september 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de WWB. Voor appellant gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met de door de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuidhollandse eilanden (GGD) in een advies van
16 oktober 2006 vastgestelde beperkingen. In dat advies is vermeld dat appellant is aangewezen op rugsparende werkzaamheden en dat hij fulltime inzetbaar is. Het college heeft de GGD op 17 juni 2009 verzocht advies uit te brengen over de arbeidsmogelijkheden van appellant. De GGD heeft op 25 augustus 2009 een advies en op 23 september 2009 een herzien advies uitgebracht over de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het herziene advies van 23 september 2009 blijkt dat een sociaal geneeskundige van de GGD appellant op 2 juli 2009 tijdens het spreekuur heeft gezien. De sociaal geneeskundige van de GGD komt tot de conclusie dat appellant is aangewezen op rugsparende werkzaamheden en belastbaar is voor twintig tot 25 uur per week.
1.2. Appellant is op 7 juli 2009 telefonisch benaderd door een intercedent van [naam werkgever] (werkgever). Naar aanleiding van het telefoongesprek heeft de werkgever contact opgenomen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Vervolgens heeft het UWV op 20 juli 2009 aan het college het volgende gemeld:
“Client werd door een werkgever van ons gebeld. Deze heeft werk voor hem. Helaas zij (lees: zei) [naam appellant] dat hij niet fulltime kan werken vanwege zijn rugklachten en hij wacht op het GGD-rapport. Toen de werkgever zei dat zij zijn reactie terugkoppelt aan het UWV wilde hij gelijk komen voor een afspraak. Helaas was (lees: waren) zijn kansen bij de werkgever al vergeven bij zijn eerste reactie. Client is op 07-07-2009 gebeld door Z-staffing voor de functie aankomend brandwacht.”
1.3. Bij brief van 22 juli 2009 heeft het college appellant van de inhoud van de melding in kennis gesteld en hem opgeroepen voor een gesprek. Op 5 augustus 2009 heeft appellant tegenover twee bijstandsconsulenten van het college verklaard dat het voorval op een misverstand berust. Als reden voor zijn gedrag geeft appellant dat hij niet fulltime kan werken en niet beschikt over eigen vervoer omdat zijn auto is verbrand.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 1 augustus 2009 verlaagd met 20% gedurende twee maanden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 7 juli 2009 telefonisch door de werkgever is benaderd voor de functie van aankomend brandwacht en dat appellant door zijn ongemotiveerde instelling en houding de mogelijkheid van een baan heeft verspeeld. Bij de bepaling van de omvang van de maatregel heeft het college in aanmerking genomen dat sprake is van recidive. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Hangende bezwaar heeft het college bij de werkgever nadere informatie opgevraagd. De intercedent van de werkgever heeft op 23 november 2009 onder meer verklaard als volgt:
“Enige tijd geleden hebben wij inderdaad kandidaten geworven voor de functie van aankomend brand/veiligheidswacht. Van onze contactpersoon bij het UWV krijgen wij een aantal CV’s en aan de hand daarvan gaan wij die kandidaten benaderen, bij die CV’s zat ook het CV van [appellant]. Mijn contact met [appellant] ben ik niet vergeten omdat het een merkwaardig telefoongesprek was. Toen ik [appellant] aan de telefoon kreeg en hem vroeg of hij geïnteresseerd was om opgeleid te worden tot brandveiligheidswacht kreeg ik als reactie dat hij geen interesse had omdat hij rugklachten had. Ik vroeg hem of hij al bij de dokter was geweest. [appellant] vertelde dat hij wel bij de arts geweest was, maar dat de arts hem gezond heeft verklaard, hier ging hij niet mee akkoord en ging zichzelf opnieuw laten keuren. Op mijn vraag of hij eigen vervoer had, antwoordde hij dat zijn auto verbrand was. Ik vertelde hem dat ik dan helaas niets voor hem kon betekenen en ik zijn verhaal wel even ging terugkoppelen naar mijn contactpersoon. Op dat moment veranderde hij als een blad aan de boom, hij wilde heel graag werken en ik moest het verhaal wat hij even tevoren aan mij vertelde helemaal vergeten, en vooral niet vertellen aan mijn contactpersoon bij het UWV. Het leek wel of de rugpijn acuut over was, het eigen vervoer was geen probleem meer. Daardoor kreeg ik de indruk dat deze man niet betrouwbaar is. Zijn verhaal en zijn houding gaven bij mij de doorslag om niet verder te gaan met hem, want BVW is een beroep waar betrouwbaarheid heel belangrijk is. Onder de brandwachten die nu bij ons aan het werk zijn, zijn een aantal parttimers. Er is dus een mogelijkheid om parttime bij ons te werken.”
1.6. Bij besluit van 30 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2009 ongegrond verklaard en het aan appellant verweten gedrag nader onderbouwd met de verklaring van de intercedent.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellant ten tijde van het telefoongesprek vanwege zijn rugklachten niet fulltime kon werken en dat daarom de functie van brandwacht niet voor hem geschikt was. Zij beroepen zich daarbij op de adviezen van de GGD van 25 augustus 2009 en 23 september 2009. Appellanten hebben verder aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant door zijn ongemotiveerde instelling en houding de mogelijkheid van een baan heeft verspeeld. Appellanten bestrijden voorts dat sprake is van recidive.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit tot verlaging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor verlaging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Dat betekent in dit geval dat het college aannemelijk moet maken dat appellant door zijn ongemotiveerde instelling en houding tijdens het telefoongesprek op 7 juli 2009 de mogelijkheid van een baan heeft verspeeld.
4.2. Volgens de melding van 20 juli 2009 heeft de werkgever appellant op 7 juli 2009 gebeld voor de functie van aankomend brandwacht. Appellant heeft toen heeft verklaard dat hij vanwege rugklachten niet fulltime kan werken en dat hij wacht op een GGD rapport. Blijkens de melding waren met die eerste reactie zijn kansen bij de werkgever al vergeven. De melding biedt onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellant door zijn ongemotiveerde instelling en houding tijdens het telefoongesprek op 7 juli 2009 de mogelijkheid van een baan heeft verspeeld. Van betekenis is in dit verband dat uit die melding niet blijkt of de intercedent op 7 juli 2009 met appellant heeft besproken welke omvang de functie had. Van belang is voorts dat uit het onder 1.1 genoemde herziene advies van de GGD van 23 september 2009 blijkt dat appellant op 7 juli 2009 daadwerkelijk wegens rugklachten niet fulltime kon werken en wachtte op een GGD rapport. In dat herziene advies komt naar voren dat de sociaal geneeskundige van de GGD appellant op 2 juli 2009 tijdens het spreekuur heeft gezien. De GGD-arts concludeert dat appellant is aangewezen op rugsparende werkzaamheden en belastbaar is voor twintig tot 25 uur per week. Er bestaat geen aanleiding de conclusie van de GGD-arts voor onjuist te houden. De door de arts van de GGD gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte herziene advies geeft voorts blijk van zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.3. Met appellanten en anders dan de rechtbank kent de Raad aan de verklaring van de intercedent van de werkgever van 23 november 2009 niet de betekenis toe die het college daaraan gehecht wenst te zien. Van belang is in de eerste plaats dat die verklaring ziet op een telefoongesprek dat de intercedent ongeveer vier en een halve maand eerder heeft gehad. Uit de gedingstukken blijkt niet welke vragen het college aan de betreffende intercedent heeft gesteld. Uit de verklaring van de intercedent blijkt dat tijdens het telefoongesprek is besproken of appellant interesse had om opgeleid te worden als brandveiligheidswacht, maar of met appellant is besproken dat er een vacature was voor de functie van aankomend brandwacht en, zo ja, welke omvang die functie had, komt niet expliciet naar voren. Verder verklaart de intercedent dat appellant tijdens het telefoongesprek heeft verteld dat hij bij de arts is geweest, dat de arts hem gezond heeft verklaard, dat hij hier niet mee akkoord ging en zichzelf opnieuw zou laten keuren. Dat appellant dat heeft verteld vindt echter op geen enkele wijze steun in de gedingstukken. De verklaring van de intercedent is voorts niet consistent waar het de reden betreft om niet met appellant verder te gaan. Enerzijds wordt als reden genoemd hetgeen appellant had verteld over zijn rugklachten en het gebrek aan eigen vervoer, anderzijds hetgeen appellant daarna in het gesprek heeft verklaard en wat bij de intercedent de indruk heeft gewekt dat appellant onbetrouwbaar was.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 13 augustus 2009 te herroepen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 437,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant bij uitspraak van de Raad van heden in de zaak met reg. nrs 10/5639 WWB en 10/5640 WWB reeds de kosten zijn vergoed voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank op 14 juli 2010 en bij de Raad op 17 juli 2012.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2009;
-herroept het besluit van 13 augustus 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 november 2009;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt;
-veroordeelt het college in de kosten van appellanten in bezwaar tot een bedrag van € 644,-- en in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) R. Scheffer
HD