Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 december 2010, 10/2603 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Appellant is niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.M.H.A. van Hirtum.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 23 december 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college bij brief van 12 januari 2010 nadere gegevens opgevraagd, waaronder alle afschriften van bank-/girorekeningen van 3 mei 2009 tot de datum van die brief. Appellant heeft niet alle gevraagde stukken binnen de daarvoor gestelde termijn overgelegd. Bij brief van 26 januari 2010 heeft het college gevraagd om vóór 9 februari 2010 - onder meer - alle bankafschriften met begin- en eindsaldo van 3 mei 2009 tot de datum van de brief over te leggen. Aan appellant is meegedeeld dat het opnieuw zonder bericht van verhindering geen gevolg geven aan de brief leidt tot het buiten behandeling laten van zijn aanvraag. Appellant heeft onder meer de bankafschriften met begin- en eindsaldo niet verstrekt.
1.2. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt vóór 9 februari 2010.
1.3. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college aan appellant een uitkering toegekend met ingang van 7 juni 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij is redelijkerwijs niet in staat geweest de gevraagde informatie binnen de gestelde termijnen te verstrekken. Hij heeft daartoe ook onvoldoende de gelegenheid gekregen van het college. Aangezien hij de gevraagde gegevens in bezwaar alsnog heeft verstrekt, heeft het college in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid de bijstandsaanvraag buiten behandeling te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, ging het met name om het ontbreken van de bankafschriften met daarop een begin- en eindsaldo. Tussen partijen is niet in geschil dat het college terecht om onder meer deze gegevens heeft verzocht. Vast staat dat appellant deze gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijnen heeft verstrekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om binnen deze termijnen de gevraagde gegevens over te leggen. Uit het feit dat appellant in bezwaar en in een latere aanvraagprocedure de nog ontbrekende gegevens wel heeft verstrekt, blijkt dat het wel mogelijk was om deze gegevens te verkrijgen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gegeven hersteltermijnen daarvoor te kort waren en heeft ook niet binnen die termijnen verzocht om verlenging daarvan. Het college heeft tweemaal verzocht om de nog ontbrekende gegevens te verstrekken. Uiteindelijk heeft appellant daarvoor ongeveer vier weken de tijd gehad. Daarmee heeft hij voldoende gelegenheid gehad om de gegevens te verstrekken.
4.3. Het college was dan ook bevoegd om de aanvraag gedateerd 23 december 2009 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ligt geen grond besloten voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen immers mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gestelde hersteltermijn te verstrekken. Zoals al in 4.2 tot uitdrukking is gebracht, is appellant daarin niet geslaagd.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) W.F. Claessens