Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 30 december 2010, kenmerk BZ01203549 (bestreden besluit 1) en kenmerk BZ01170294 (bestreden besluit 2). Deze betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In maart 2008 is de echtgenoot van appellante overleden. Hij ontving een periodieke uitkering krachtens de Wuv, die per 1 juni 2008 is beëindigd. Bij besluit van 24 april 2008 is aan appellante, met ingang van 1 juni 2008, een periodieke uitkering toegekend als weduwe van een vervolgde. Na een huisbezoek aan appellante op 2 mei 2008 ter vaststelling van haar inkomenspositie, heeft bij besluit van 30 juni 2008 een voorlopige vaststelling van de hoogte van de uitkering plaatsgevonden. Met ingang van 1 januari 2009 zijn aan appellante bij wijze van voorschot uitkeringsbedragen over dat jaar uitbetaald.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2009, in samenhang met een berekeningsbeschikking van 31 oktober 2009, (besluit 1) heeft verweerder de uitkering van appellante over het jaar 2008 definitief vastgesteld. Daarbij is geconstateerd dat, vanwege hogere pensioeninkomsten dan waarmee eerder rekening was gehouden, over dat jaar € 1.686,33 te veel is uitbetaald. Verweerder heeft terugvordering van dit bedrag aangekondigd en appellante verzocht om, ter vereffening van het te veel betaalde bedrag, vanaf de maand december 2009 maandelijks € 200,- terug te storten.
1.3. Bij besluit van 17 december 2009 heeft verweerder de uitkering van appellante per 1 januari 2009 vastgesteld op € 0,00 per maand. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 5 februari 2010 (besluit 2) het in totaal te veel uitgekeerde - en door appellante terug te betalen - bedrag vastgesteld op € 3.895,53. Dit betreft het eerder genoemde bedrag van € 1.686,33, vermeerderd met de over het jaar 2009 uitbetaalde voorschotbedragen. Aan appellante is verzocht een aanvang te maken met de maandelijkse terugstortingen van € 200,-.
1.4. Appellante heeft zowel tegen besluit 1 als tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard, dat de maandelijkse aflossing ter vereffening van het te veel uitgekeerde bedrag nader is vastgesteld op € 100,- per maand. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. De Raad staat in dit geding voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op wat partijen in beroep hebben aangevoerd, in stand kunnen blijven. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Appellante heeft in beroep niet langer bestreden dat zij te veel Wuv-uitkering heeft ontvangen en heeft ook de berekening van de terug te vorderen bedragen niet meer aangevochten. De hoogte van de terugvordering staat dus tussen partijen vast.
2.2. Appellante heeft aangevoerd altijd eerlijk te zijn geweest over haar inkomsten, maar daarover niet direct na het overlijden van haar echtgenoot al volledige duidelijkheid te hebben kunnen verschaffen. Zij heeft erop gewezen dat het systeem van voorlopige vaststelling van uitkeringsbedragen ertoe kan leiden dat achteraf grote bedragen moeten worden terugbetaald.
2.3. Voor zover het gaat om het jaar 2008, is de terugvordering gebaseerd op artikel 59a, tweede lid (oud) van de Wuv. Deze bepaling schrijft dwingend voor dat in een geval als dit de te veel betaalde bedragen worden teruggevorderd of verrekend. Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan dat niet anders maken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat, zoals door verweerder is benadrukt en tevens al in eerdere rechtspraak van de Raad (CRvB 4 november 2010, LJN BO3714), tot uitdrukking is gebracht, het systeem met voorlopige toekenningen (thans: voorschotten) door verweerder op diverse manieren bij de uitkeringsgerechtigden onder de aandacht pleegt te worden gebracht. Verweerder heeft toegelicht dat appellante de stopzetting van de onterechte uitbetalingen had kunnen versnellen door de correcties van haar pensioeninkomsten die in de loop van 2008 - kort na het huisbezoek - hebben plaatsgevonden, op een eerder moment door te geven dan zij in feite heeft gedaan.
2.4. Voor zover de terugvordering het jaar 2009 betreft, is deze gebaseerd op artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd. Het overwogene onder 2.3 in aanmerking genomen, valt niet in te zien dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.5. Appellante heeft ten slotte gewezen op haar beperkte bestedingsruimte. Dit aspect is echter voor de terugvordering niet van belang. Appellante heeft verder geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het maandelijks in te vorderen bedrag van € 100,- als bovenmatig is te beschouwen. Voorts kan de aflossingscapaciteit van appellante aan de orde komen in het kader van een blijkens de gedingstukken door verweerder in behandeling genomen kwijtscheldingsverzoek.
3. Het voorgaande betekent dat beide beroepen van appellante ongegrond moeten worden verklaard.
4. De Raad ziet tot slot geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.M. Tason Avila