ECLI:NL:CRVB:2012:BX6155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2931 WWB + 11/2932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake bijzondere bijstand en griffierechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. Appellante had verzocht om bijzondere bijstand voor de betaling van de griffierechten, maar had dit verzoek niet tijdig aan de rechtbank gemeld. De Raad overweegt dat appellante, ondanks haar argumenten over bijzondere omstandigheden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheden van appellanten in het proces.

Uitspraak

11/2931 WWB, 11/2932 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 3 mei 2011, 10/4375 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 mei 2012, 11/619 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
Datum uitspraak 28 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift in beide zaken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. Mastenbroek.
OVERWEGINGEN
1. Waar in deze uitspraak over het college wordt gesproken, wordt daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouders van Loenen. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank niet het college, maar het college van burgemeester en wethouders van Woerden aangemerkt als procespartij. Laatstgenoemd college treedt, krachtens de zogeheten Samenwerkingsovereenkomst IASZ, in mandaat op namens het college. De Raad gaat er dan ook vanuit dat het hier een kennelijke verschrijving betreft in de aangevallen uitspraken en dat is bedoeld het college als procespartij aan te merken.
2. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 25 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van verhuizing naar het buitenland afgewezen.
2.2. Bij besluit van eveneens 25 augustus 2010 heeft het college appellante een dwangsom toegekend van € 160,-- wegens het ook na ingebrekestelling niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de verhuiskosten. Het college heeft bij besluit van 6 september 2010 de aanvraag van appellante afgewezen om bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine. Het college heeft bij besluit van 13 september 2010 het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het na ingebrekestelling niet tijdig beslissen op deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 13 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college na bezwaar de beide besluiten over de dwangsom gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen de beide bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald en niet gebleken is van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraken.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank haar beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij het griffierecht wel had betaald in de bij de rechtbank ook aanhangige voorlopige voorzieningzaak 10/4376 en al deze zaken onderling voldoende samenhang hadden om gevoegd te worden.
5.1.2. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het bepaalde in artikel 8:41, eerste lid en artikel 8:82, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat zowel van de indiener van een beroepschrift als van de verzoeker van een voorlopige voorziening griffierecht wordt geheven.
5.2.1. Appellante heeft verder niet betwist, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat zij de griffierechten niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Appellante heeft uiteengezet dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden geoordeeld dat zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Onder meer door procedures met de woningbouwvereniging en de gemeente was zij gedwongen enige tijd in het buitenland te verblijven.
5.2.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante wel in staat is geweest regelmatig met de rechtbank te corresponderen over de betaling van het griffierecht, waarbij zij overigens een adres in Loenen als haar adres opgaf. Naar aanleiding van deze correspondentie heeft de griffier van de rechtbank duidelijk uiteengezet dat nog griffierecht diende te worden betaald. Verder heeft appellante medio maart 2011 een verzoek bij het college gedaan om toekenning van bijzondere bijstand inzake de betaling van de griffierechten. Dat appellante daarvan geen mededeling aan de rechtbank heeft gedaan, met het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht, dient voor haar rekening te komen, te meer nu appellante bij brief van 6 april 2011 er bij de rechtbank juist op heeft aangedrongen om, ondanks het niet betalen van de griffierechten, uitspraak te doen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellante redelijkerwijs niet in verzuim is geweest bij het tijdig betalen van het griffierecht.
5.3. Uit 5.1.1 tot en met 5.2.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. de Jong