ECLI:NL:CRVB:2012:BX6148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3959 WUV + 11/16 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitbreiding van huishoudelijke hulp en vergoeding van vervoerskosten voor sociale contacten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek van appellant om uitbreiding van de huishoudelijke hulp en vergoeding van vervoerskosten. Appellant, geboren in 1945, is een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Hij had eerder een vergoeding voor huishoudelijke hulp van vier uur per week, maar verzocht om uitbreiding naar acht uur per week vanwege een verslechtering van zijn gezondheid. De Raad heeft vastgesteld dat de medische adviezen voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat er geen sprake is van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag als gevolg van de psychische klachten van appellant. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen, en dat appellant in staat is om lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.

Daarnaast heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. De Raad heeft geoordeeld dat appellant in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer en dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde vergoeding. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs zijn in dit geval doorslaggevend geweest. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze adviezen. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep beide beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzingen van de verzoeken door verweerder in stand blijven.

Uitspraak

10/3959 WUV, 11/16 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 juli 2010, kenmerk BZO1154077 (bestreden besluit I) en tegen het besluit van 23 november 2010, kenmerk BZO 1209978 (bestreden besluit II). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012. Daar is appellant verschenen, met bijstand van mr. M. Degelink als zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1945, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat de psychische klachten in het vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging. Voor de stijfheid van linkerarm en -been is een dergelijk verband niet aanvaard. Met ingang van 1 februari 2005 is aan appellant toegekend een vergoeding voor huishoudelijke hulp gedurende ten hoogste vier uren (een dagdeel) per week.
1.2.1. In juli 2009 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar 8 uren per week in verband met een verslechtering van zijn gezondheid.
1.2.2. Verweerder heeft bij besluit van 7 december 2009 de aanvraag afgewezen en dat standpunt - na door appellant gemaakt bezwaar - gehandhaafd bij bestreden besluit I. Overwogen is dat de hartklachten, Parkinson en de bloeding in de hersenen niet in verband staan met de vervolging. Uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar meer dan een dagdeel per week wordt in verband met de psychische klachten niet medisch noodzakelijk geacht. Verder heeft verweerder overwogen dat appellant in staat wordt geacht om nog licht huishoudelijk werk te verrichten.
1.3.1. In april 2010 heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.
1.3.2. Bij besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat deze voorziening vanwege de psychische klachten niet medisch noodzakelijk is omdat appellant gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Wel is aan appellant toegekend een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het bezwaar tegen de weigering tot toekenning van de voorziening voor het onderhouden van sociale contacten is bij bestreden besluit II ongegrond verklaard.
2.In beroep heeft appellant onder meer aangegeven dat de gevraagde voorzieningen vanwege zijn hartklachten wel medisch noodzakelijk zijn. Ook heeft hij aangegeven dat zijn echtgenote de woning heeft verlaten en hij daardoor meer huishoudelijk werk moet verrichten, maar dat hij daartoe niet in staat is.
3.De Raad overweegt als volgt.
Hartklachten
3.1.1. Het standpunt van verweerder dat de hartklachten niet in verband kunnen worden gebracht met de vervolging is gebaseerd op het advies van zijn geneeskundig adviseur de arts A.A. Coster. Verweerder heeft het bezwaar van appellant nog voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Bij deze adviezen is betrokken de van de huisarts ontvangen informatie en informatie uit de zogenoemde behandelende sector. In deze adviezen is onder meer aangegeven dat een relatie tussen de hartklachten (hartstilstand na ventrikelfibrilleren) en de vervolging niet kan worden gelegd. Evenmin is een relatie bekend met stress. Ventrikelfibrilleren treedt ook spontaan op bij gezonde mensen en betreft een constitutioneel bepaalde aandoening, aldus de medisch adviseurs.
3.1.2. De Raad heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de onder 3.1.1 genoemde adviezen. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die de Raad tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de cardioloog dr. G. Amoroso in zijn verklaring van 29 november 2010 wel vermeldt dat er wetenschappelijk gezien een verband bestaat tussen een depressie en een verhoogd risico op een hartstilstand, maar hij niet kan aangegeven of dit bij appellant ook het geval is geweest.
Uitbreiding huishoudelijke hulp
3.2.1. Op grond van artikel 20 van de Wuv kunnen de kosten van extra huishoudelijke hulp alleen worden vergoed als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Verweerder hanteert bij de toekenning van huishoudelijke hulp het beleid, voor zover hier van belang, dat in beginsel een dagdeel (vier uur) per week kan worden toegekend voor het verrichten van de zware huishoudelijke werkzaamheden. Indien er sprake is van uitsluitend vervolgingsgerelateerde psychische klachten, kan verweerder twee dagdelen per week toekennen indien er bovendien sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 20 van de Wuv.
3.2.2. Het standpunt van verweerder dat er geen medische noodzaak bestaat voor uitbreiding van de huishoudelijke hulp naar twee dagdelen per week is overeenkomstig de onder 3.1.1 genoemde adviezen van de artsen Coster en Roelofs. Deze adviezen berusten op het door de arts Coster bij appellant verrichte medisch onderzoek. Op basis daarvan is geoordeeld dat niet is gebleken van (zelf)verwaarlozing of chaos in het huishouden als gevolg van de psychische klachten en dat appellant in staat wordt geacht om lichte huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren.
3.2.3. Deze medische adviezen boden voldoende grondslag voor dat oordeel en zijn in overeenstemming met de feiten zoals deze uit de gedingstukken naar voren komen. Zo is van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag als gevolg van de psychische klachten niet gebleken. Appellant heeft ook niet gesteld dat een en ander aan de orde is. Verder komt uit de stukken naar voren dat appellant alleen de zware huishoudelijke taken niet meer aankan. De lichte werkzaamheden verricht hij wel en hij heeft dat in beroep ook onderkend. De grootte van de woning en het moeten onderhouden van de tuin zijn geen (medische) redenen om tot uitbreiding van de huishoudelijke hulp over te gaan. De omstandigheid dat appellant met het vertrek van zijn echtgenote uit de echtelijke woning haar aandeel in de huishoudelijke werkzaamheden moet missen kan evenmin tot uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp leiden.
3.2.4. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan zijn beleid had mogen vasthouden, zijn niet naar voren gekomen.
3.2.5. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit I dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Vervoer onderhouden sociale contacten
3.3.1. Verweerder hanteert het uitgangspunt om pas over te gaan tot toekenning van de gevraagde voorzienig indien de betrokkene als gevolg van zijn causale medische klachten niet met het openbaar vervoer kan reizen. De Raad heeft dit uitgangspunt van verweerder al meermalen onderschreven.
3.3.2. Verweerder heeft geoordeeld dat appellant geacht kan worden gebruik te maken van het openbaar vervoer. Dit is in overeenstemming met de adviezen van de geneeskundig adviseurs Roelofs en A.J. Maas, welke adviezen zijn gebaseerd op het onder 3.2.2 genoemde onderzoek van Coster.
3.3.3. In de medische en andere gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van verweerder voor onjuist te houden. Het rapport van Coster geeft voldoende inzicht in de mobiliteit van appellant. Dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een andere, recente aanvraag maakt dat niet anders. Niet blijkt van een beperking in het reizen met openbaar vervoer door de causale psychische klachten. Wel geven de niet causale lichamelijke klachten enige beperkingen, maar deze kunnen in dit geval niet bij de beoordeling worden betrokken.
3.3.4. Het voorgaande brengt mee dat het beroep tegen bestreden besluit II ook ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.M. Tason Avila
HD