ECLI:NL:CRVB:2012:BX6119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5820 WWB + 10/5847 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante en appellant. Appellante ontving van 10 september 2004 tot en met 20 november 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Almere heeft na een huisbezoek en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Dit leidde tot besluiten tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten. Appellante en appellant hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten onvoldoende waren om deze conclusie te onderbouwen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaringen van getuigen en de bevindingen van het huisbezoek. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende feitelijke basis hadden en dat de conclusies van de gemeente en de rechtbank niet deugdelijke grondslagen hadden. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en geoordeeld dat er geen toereikende basis was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van voldoende bewijs bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB. De Raad heeft de besluiten van de gemeente vernietigd en de bijstandsverlening hersteld, wat een belangrijke uitspraak is voor de betrokken partijen.

Uitspraak

10/5820 WWB, 10/5847 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 september 2010, 09/1558 en 09/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. P. Veenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft verweerschriften ingediend en, desverzocht, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veenhoven. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 10 september 2004 tot en met 20 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft drie kinderen, waarvan appellant de jongste twee - geboren op respectievelijk 17 juni 2004 en 26 oktober 2006 - heeft erkend.
1.2. Appellante heeft in de periode van 5 september 2003 tot 2 januari 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Almere (GBA) ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] [nr.] te [woonplaats]. Appellant heeft van 2 april 2003 tot 20 februari 2006 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats] en vanaf 20 februari 2006 op het adres [adres 3] te [woonplaats].
1.3. Op 17 november 2006 hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken, Team Preventie en Controle, van de gemeente Almere (DSZ) een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Deze medewerkers hebben tijdens dat huisbezoek rekeningen van NUON van appellant aangetroffen en ook herenkleding en herenschoenen waarvan appellante verklaarde dat deze toebehoorden aan appellant. In een rapportage van 7 december 2006, waarin de bevindingen van het huisbezoek van 17 november 2006 zijn neergelegd, is opgenomen dat de medewerkers van DSZ hebben getracht tevens een huisbezoek af te leggen op het adres [adres 3], dat de deur niet werd geopend, dat de medewerkers van DSZ hebben aangebeld bij de omliggende woningen, dat alleen de bewoner van nummer [nr.] thuis was en dat deze bewoner heeft verklaard dat er een man woonde maar dat deze er zelden was. Naar aanleiding van deze bevindingen en een daarop gebaseerde tip van een medewerker van DSZ dat mogelijk sprake is van fraude, heeft de sociale recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de GBA geraadpleegd, gegevens opgevraagd over het water- en elektriciteitsverbruik op de adressen [adres 1] [nr.] en [adres 3], in de periode van 10 december 2008 tot en met 15 januari 2009 zeven bewoners uit de omgeving van de woning van appellante als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 29 januari 2009.
1.4. Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 3 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2004 tot en met 20 november 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 23.173,72. Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.5. Bij afzonderlijk besluit van 3 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit 2), heeft het college de hiervoor vermelde kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.173,72 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Uit de onderzoeksresultaten van de sociale recherche blijkt voldoende dat appellanten in de in geding zijnde periode op het adres [adres 1] [nr.] gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan de resultaten van het uitgevoerde buurtonderzoek en met name aan de verklaringen van de bewoners van [adres 1] [nr.] en [nr.]. Voor deze verklaringen kan steun worden gevonden in de verklaring van een omwonende van het adres van appellant, inhoudende dat appellant zelden op dat adres aanwezig was. Voorts is van belang dat tijdens het huisbezoek op 17 november 2006 post en kleding van appellant in de woning van appellante is aangetroffen. Bovendien is ook tijdens een huisbezoek op 19 augustus 2005 kleding van appellant in die woning aangetroffen. De verklaring van de bewoonster van [adres 1] [nr.] dat zij niet aanslaat op de getoonde foto van appellant leidt niet tot een ander oordeel, aangezien meer waarde toekomt aan de verklaringen van de bewoners van [adres 1] [nr.] en [nr.].
3.1. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit de gegevens die Nuon en Vitens aan de sociale recherche hebben verstrekt blijkt dat appellant in de periode in geding op het adres [adres 3] heeft verbleven. De verklaringen van buurtbewoners dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad, kunnen worden weerlegd met andere verklaringen. Het is vreemd dat de rechtbank meer waarde hecht aan de verklaringen van omwonenden, aangezien deze verklaringen zijn afgelegd enkele jaren nadat appellante niet meer woonachtig was aan de [adres 1]. Daarbij is onduidelijk welke vragen er nu precies zijn gesteld tijdens het buurtonderzoek.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij had niet zijn hoofdverblijf bij appellante. Hij had met haar een latrelatie. De rechtbank gaat ten onrechte, zonder motivering, voorbij aan andersluidende verklaringen, zoals die van de getuige op het adres [adres 1] [nr.]. Het is niet duidelijk waarom de rechtbank meer waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de getuigen op de adressen [adres 1] [nr.] en [nr.]. Ook is onduidelijk waarom niet meer buurtbewoners uit de omgeving van de woning van appellante zijn ondervraagd en waarom niet voor haar woning is gepost. De getoonde foto’s van appellanten bevinden zich niet in het procesdossier. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat foto’s van iemand anders dan appellant aan de buren zijn getoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de in geding zijnde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Gelet op hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, is tussen partijen in geschil of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.5. De verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellante heeft, voor zover van belang, verklaard dat appellant alleen in de weekenden bij haar was en soms doordeweeks, na het werk, bij haar langs kwam. Voorts heeft appellante tijdens haar verhoor herhaaldelijk verklaard dat zij nooit met appellant heeft samengewoond. Appellant heeft eveneens, voor zover van belang, verklaard dat hij en appellante nooit hebben samengewoond. Uit gegevens over het elektriciteit- en waterverbruik in de woningen op de adressen [adres 1] [nr.] en [adres 3] valt evenmin af te leiden dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.6.1. De sociaal rechercheurs die de buurtbewoners uit de omgeving van de woning van appellante als getuigen hebben gehoord, hebben in een aantal van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal waarin de verklaringen van deze getuigen zijn neergelegd expliciet vermeld dat zij foto’s van appellanten hebben getoond. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat een andere foto dan die van appellant is getoond aan de buurtbewoners. Het enkele feit dat de betreffende foto niet in het procesdossier is opgenomen, maakt dit niet anders.
4.6.2. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] heeft op 15 januari 2009, voor zover van belang, het volgende verklaard: “Ik herken de man en de vrouw van de foto’s die u mij toonde. De vrouw heeft gewoond op de [adres 1] [nr.], sedert 2003 of 2004. De man heeft er volgens mij niet gewoond. Hij was er wel elke avond/nacht. Hij stond volgens mij ergens anders ingeschreven. De vrouw had 2 kinderen en was zwanger van een 3e kind. Kort na de bevalling zijn ze verhuisd, het was eind 2006. (...) De man reed in een kleine auto met reclame van zijn werk erop. Hij parkeerde zijn auto bijna dagelijks hinderlijk in de bocht, daarom is het mij opgevallen. De man was portier/beveiliger van beroep. Ik had eigenlijk geen contact met de familie.” De getuige op het adres [adres 1] [nr.] heeft op 15 januari 2009, voor zover van belang, het volgende verklaard: “Ik kan u verklaren dat ik de man en de vrouw van de foto herken. Zij woonden achter mij in het hoekhuis op de [adres 1] [nr.]. Ik weet dat het gezin bestond uit de man, de vrouw en 2 kinderen. Deze familie woonde er al toen ik er kwam wonen. Ik weet dat de vrouw zwanger was voordat zij verhuisde. Ik kan u verklaren dat er af en toe post van de familie bij mij werd bezorgd. Ik weet niet meer welke naam op de post stond. Ik bracht dan de post bij hun aan de deur en als ik aanbelde werd de deur slechts op een kier opengedaan, waardoor ik niets kon zien. Volgens mij werkte die bij de beveiliging, ik heb hem volgens mij in een beveiligingsjas gezien. Volgens mij had dit gezin met niemand in de buurt contact. Zij hadden geen eigen auto. Ik weet wel dat die man regelmatig werd opgehaald door een auto waar al meerdere mannen in zaten.” De getuige op het adres [adres 1] [nr.] heeft op 12 december 2008, voor zover van belang, het volgende verklaard: “U toonde mij een foto van een man en een vrouw. Ik kan u in ieder geval vertellen dat de vrouw gewoond heeft op nummer [nr.], het hoekhuis. Op de foto van de man sla ik niet aan.”
4.6.3. De onder 4.6.2 weergegeven verklaringen zijn niet eensluidend. Volgens de getuige op het adres [adres 1] [nr.] woonde de man op de getoonde foto niet op het adres van appellante en reed deze man in een kleine auto met reclame van zijn werk erop. Volgens de getuige op het adres [adres 1] [nr.] woonde de man op de getoonde foto wel op het adres van appellante en had deze man geen auto. De getuige op het adres [adres 1] [nr.] herkent de man op de getoonde foto niet.
4.6.4. Weliswaar heeft de getuige op het adres [adres 1] [nr.] verklaard dat de man op de getoonde foto elke avond/nacht in de woning van appellante was en heeft de getuige op het adres [adres 1] [nr.] verklaard dat deze man daar woonde, maar uit de verklaringen van deze getuigen blijkt niet of wat zij hebben verklaard berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts hun indruk is.
4.6.5. De getuige op het adres [adres 1] 109 heeft op 10 december 2008 het volgende verklaard: “Ik woon sedert maart 2006 op het adres [adres 1] 109. U toonde mij zojuist een foto van een man en een vrouw. Ik herken beiden, zij hebben gewoond in het hoekhuis aan de [adres 1] [nr.]. Volgens mij had dit gezin 3 kinderen en een pas geboren baby. Ik heb deze mensen nooit gesproken. Zij waren altijd op zichzelf, zij hadden volgens mij geen contact met de buren.” De getuige op het adres [adres 1] [nr.] heeft op 10 december 2008 het volgende verklaard: “Ik woon zelf al 30 jaar op het adres [adres 1] [nr.] te [woonplaats]. U toonde mij zojuist 2 foto’s van een man en een vrouw. Ik herken de man en de vrouw. Zij hebben beiden in het hoekhuis gewoond, gelegen aan de [adres 1] [nr.]. Ik heb deze mensen nooit gesproken, ik heb zelfs nooit contact met hen gehad. Ik denk dat zij wel contact hadden met hun overburen. Ik denk dat deze mensen daar 2 a 3 jaar gewoond hebben. Volgens mij had de vrouw 2 kinderen en was zij in verwachting van een 3e kind. Ik hoorde van mensen uit de buurt dat zij naar Amsterdam zijn vertrokken.” Een anonieme getuige heeft eveneens verklaard dat hij/zij de man en de vrouw op de foto herkend en dat deze mensen op nummer [nr.] hebben gewoond. Voorts heeft deze anonieme getuige verklaard dat hij/zij de mensen op de foto ongeveer 1 jaar heeft meegemaakt, dat zij twee kinderen hadden en dat de vrouw zwanger was. De tweede anonieme getuige heeft onder meer verklaard dat hij/zij via zijn/haar nicht heeft gehoord dat appellante samenwoonde met een vriend. Ook voor de hier aan de orde zijnde getuigenverklaringen geldt dat daaruit niet blijkt of wat de getuigen hebben verklaard berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts hun indruk is.
4.6.6. Geen van deze getuigenverklaringen bevatten feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van appellante, nog daargelaten dat de verklaringen van de buurtbewoners die anoniem een verklaring hebben afgelegd niet verifieerbaar zijn. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat de buurtbewoners pas twee jaar na afloop van de in geding zijnde periode als getuigen zijn gehoord. In aanmerking genomen dat uit de verklaring van appellante blijkt dat appellant vaak bij haar was, valt niet uit te sluiten, gezien het tijdsverloop, dat in de herinnering van de getuigen appellanten samenwoonden.
4.6.7. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6.3 en 4.6.5 komt aan de verklaringen van de getuigen uit de omgeving van de woning van appellante niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen ontoereikend om daarop de - belastende - besluiten tot intrekking en (mede)terugvordering van bijstand te baseren.
4.7. Het college en de rechtbank hebben ook betekenis gehecht aan de bevindingen tijdens het onder 1.3 vermelde huisbezoek op 17 november 2006 in de woning van appellante. Weliswaar werden bij die gelegenheid kledingstukken, schoenen en enige administratie van appellant aangetroffen, maar deze bevindingen zijn op zichzelf, noch in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen voldoende om te concluderen dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Dit klemt temeer nu er geen huisbezoek is afgelegd aan het adres [adres 3], waar appellant stelt in die periode te hebben gewoond en vanaf 20 februari 2006 stond ingeschreven. Dat een buurtbewoner uit de omgeving van laatstgenoemd adres volgens de onder 1.3 vermelde rapportage van 7 december 2006 heeft verklaard dat appellant zelden op dat adres aanwezig was, is ontoereikend om vast te stellen waar appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had. De rechtbank heeft voorts ten onrechte betekenis toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek op 19 augustus 2005 in de woning van appellante, reeds omdat het college destijds op basis van die bevindingen en de verklaringen die appellante tijdens dat huisbezoek heeft afgelegd, heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.3 genoemde rapport van 29 januari 2009, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dit betekent dat in die periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hieruit vloeit voort dat er geen toereikende basis was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode en, hiermee samenhangend, dat evenmin een toereikende basis bestond voor medeterugvordering van de kosten van bijstand van appellant.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden besluiten 1 en 2 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de onder 1.4 en 1.5 vermelde besluiten van 3 maart 2009 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond zijn gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en deze besluiten herroepen.
5. Tot slot bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten.
5.1. Deze kosten worden voor appellante begroot op € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Appellante heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar. Dit verzoek komt niet voor inwilliging in aanmerking, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in verband met de behandeling van haar bezwaar kosten heeft moeten maken.
5.2. Voor appellant worden de te vergoeden kosten begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 50,40 voor de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en van de Raad. Appellant heeft op het zogeheten formulier proceskosten voorts verletkosten opgevoerd wegens het verschijnen ter zitting van de rechtbank en van de Raad. Appellant heeft echter geen gevolg gegeven aan de uitdrukkelijke vermelding op dat formulier dat de vordering van verletkosten onderbouwd moet zijn met bewijsstukken. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het bijwonen van beide zittingen verletkosten heeft moeten maken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het ten aanzien van appellante genomen besluit van 28 juli 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het ten aanzien van appellante genomen besluit van 3 maart 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde, ten aanzien van appellante genomen, besluit van 28 juli 2009;
- verklaart het beroep tegen het ten aanzien van appellant genomen besluit van 28 juli 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het ten aanzien van appellant genomen besluit van 3 maart 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde, ten aanzien van appellant genomen besluit van 28 juli 2009;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.081,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 50,40;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- aan haar vergoedt;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van eveneens € 111,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD