10/4068 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 juni 2010, 09/2941 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 augustus 2012.
Namens appellante heeft mr. L.G.M. van der Meer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Appellante heeft brieven ingebracht van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en van een psycholoog en informatie over de afhandeling van een klacht van appellante over drs. M. Hoxe en drs. M. Stevelink, onderscheidenlijk als klinisch psycholoog en arts werkzaam bij GGZ Friesland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere verzekeringsgeneeskundige rapportage in te brengen.
Het Uwv heeft rapportages ingezonden van een bezwaarverzekeringsarts, waarop appellante heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1.1. Appellante is in 2002 uitgevallen uit haar werkzaamheden als internationaal vrachtwagenchauffeur. In 2003 is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij een herbeoordeling is de WAO-uitkering met ingang van 19 april 2009 herzien, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum 15 tot 25% was. Appellante werd geschikt geacht om passende functies te verrichten, waaronder de functie van wikkelaar, samensteller elektronisch apparatuur (samensteller).
1.2. Vanuit de situatie dat zij naast de WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 13 juli 2009 ziek gemeld met psychische klachten en perianale pijnklachten. Nadat zij het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht, heeft deze arts op basis van eigen onderzoek geconcludeerd dat appellante per
7 augustus 2009 weer geschikt is voor het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 4 augustus 2009 is de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 7 augustus 2009.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapportage ten grondslag van een bezwaarverzekeringsarts van diezelfde datum.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellante, ondanks beperkingen in haar belastbaarheid, op en na 7 augustus 2009 in staat is om werkzaamheden te verrichten als samensteller. De rechtbank heeft van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling informatie heeft betrokken van de behandelaars van appellante, waaronder psycholoog Hoxe en arts Stevelink. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts meer gewicht kunnen toekennen aan de visie van Hoxe dan aan die van psycholoog drs. L. van Brederode.
3.1. Appellante heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. Zij heeft in hoger beroep herhaald dat ten onrechte is afgegaan op de bevindingen van Hoxe, die haar - in tegenstelling tot Van Brederode - maar eenmaal heeft gezien. Appellante heeft bij GGZ Friesland een klacht ingediend over het handelen van Hoxe en Stevelink. Deze klacht heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, waarin onder andere is opgenomen dat Hoxe en Stevelink de bij een brief van 7 oktober 2009 aan het Uwv verstrekte informatie intrekken. Volgens appellante heeft alleen Van Brederode een goed beeld gegeven van haar psychische situatie. Appellante heeft opnieuw naar voren gebracht dat zij meer fysieke beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder 'zijn arbeid' in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd op grond van de WAO, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geld arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een WAO-uitkering. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
4.2. Ter beoordeling is of het Uwv appellante terecht op de datum in geding, 7 augustus 2009, geschikt heeft geacht voor de functie van samensteller, zijnde één van de bij de herbeoordeling van de WAO-uitkering geselecteerde functies.
4.3. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige opvatting is, zoals blijkt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 november 2009, in belangrijke mate gebaseerd op de brief van psycholoog Hoxe en arts Stevelink van 7 oktober 2009. Met het intrekken van die brief door Hoxe en Stevelink mist het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering. Dat betekent dat het besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en eveneens de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. De Raad zal beoordelen of - gelet op de nadere motivering die is gegeven met de ingezonden rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 8 december 2011 en 20 december 2011 - de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
4.4. De bezwaarverzekeringsarts is op grond van de voorhanden zijnde informatie van behandelend psycholoog Van Brederode en de informatie die een sociaal psychiatrisch verpleegkundige in september 2009 heeft verstrekt aan de huisarts van appellante tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis. In zijn rapportage van 8 december 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts neergelegd dat appellante klachten heeft als reactie op een stressvolle gebeurtenis en dat er sprake is van prikkelbaarheid en boosheid. De stemming van appellante is wisselend zonder dat direct gesproken kan worden van een depressie. De door de behandelend sector gestelde diagnose aanpassingsstoornis geeft aan dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek en verzet zich volgens de bezwaarverzekeringsarts dan ook niet tegen werkhervatting.
4.5. Er is geen reden voor twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die is gebaseerd op de in 4.4 genoemde bevindingen, dat appellante met de aanwezige psychische problematiek geschikt is voor werkzaamheden als samensteller. Deze functie is, zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn beoordeling heeft betrokken, op psychisch vlak niet belastend. De door appellante in hoger beroep ingezonden brief van Van Brederode van 20 oktober 2011 werpt geen ander licht op de zaak. Uit deze brief blijkt dat in de periode van 9 november 2009 tot 1 april 2010 sprake is geweest van een verergering van psychische klachten van appellante. Over de datum in geding bevat de brief geen gegevens.
4.6. Uit de informatie van chirurg drs. R.J. Zijlstra van 3 juli 2009 en 8 oktober 2009 is naar voren gekomen dat appellante al langdurig perianale pijnklachten heeft. Langdurig zitten is voor appellante vrijwel onmogelijk. Volgens de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 12 november 2009 leidt het probleem dat appellante heeft met zitten niet tot ongeschiktheid van de functie van samensteller. Het gaat volgens de beschrijving van de functie om een fysiek lichte functie, waarbij de functionaris naar keuze kan staan of zitten.
4.7. Op de door appellante ter zitting opgeworpen beroepsgrond dat sprake is van een noodzaak tot frequent toiletbezoek heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met erop te wijzen dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat appellante frequent naar het toilet moet dan wel dat er problemen zijn met het ophouden van faeces.
4.8. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn opvatting dat de vaststaande zitproblematiek evenmin tot gevolg heeft dat appellante niet in staat zou zijn om werkzaamheden als samensteller te verrichten en dat overigens niet van fysieke beletselen om die functie uit te oefenen is gebleken. Hetgeen appellante heeft opgemerkt over haar toiletbezoek leidt, bij gebrek aan een nadere onderbouwing, niet tot het oordeel dat de functie niet of slechts onder voorwaarden voor appellante geschikt is.
4.9. Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv de uitkering van appellante op grond van de ZW met ingang van 7 augustus 2009 terecht heeft beëindigd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep. De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zittingen worden vergoed op basis van de kosten van openbaar vervoer. Deze kosten zijn € 10,18 in beroep en € 49,96 in hoger beroep. Het bedrag van de proceskostenveroordeling is € 1.808,14 in totaal.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2009 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 november 2009 geheel in stand
blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.808,14;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante de betaalde griffierechten vergoedt van in totaal € 152,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven