ECLI:NL:CRVB:2012:BX6015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5790 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en AOW-verzekering van appellant die in Duitsland woonde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van appellant, geboren op 7 april 1962. Appellant had de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om een opgave van zijn verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarbij hij aangaf van 23 februari 1956 tot en met 16 november 1966 in Duitsland te hebben gewoond. De Svb concludeerde dat appellant in de genoemde periode niet verzekerd was voor de AOW, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant stelde echter dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn band met Nederland en dat de Svb tekort was geschoten in zijn zorgplicht door hem niet te wijzen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering.

De Raad overwoog dat de beoordeling van ingezetenschap is gebaseerd op de omstandigheden van de betrokkene en dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet aanwezig was in de periode dat appellant in Duitsland woonde. De Raad verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat de beoordeling van ingezetenschap niet alleen afhangt van economische banden, maar ook van andere persoonlijke omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant van 7 april 1962 tot en met 7 november 1966 geen duurzame band met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van de Svb, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De Svb werd opgedragen om het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt de exclusieve taak van de rechter om het begrip ingezetene uit te leggen, en dat beleidsregels van de Svb de rechter niet binden. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de AOW-wetgeving en de verantwoordelijkheden van de Svb in relatie tot de verzekeringspositie van individuen die in het buitenland wonen.

Uitspraak

10/5790 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 september 2010, 10/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de Raad een nader schrijven doen toekomen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1947, heeft de Svb verzocht hem een opgave van verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) te verstrekken. Hij heeft daarbij aangegeven van 23 februari 1956 tot en met 16 november 1966 in Duitsland te hebben gewoond.
1.2. Op 12 augustus 2008 heeft de Svb appellant een zogeheten pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is aangegeven dat appellant niet verzekerd is geweest vanaf zijn 15e verjaardag op 7 april 1962 tot en met 7 november 1966.
1.3. Nadat een eerdere beslissing op bezwaar door de rechtbank was vernietigd, heeft de Svb bij het thans bestreden besluit van 22 februari 2010 zijn besluit van 12 augustus 2008 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was met de Svb van oordeel dat appellant in de periode van 7 april 1962 tot en met 7 november 1966 geen ingezetene was van Nederland. Dat appellant vanuit zijn woning in Duitsland ook activiteiten verrichtte in Nederland, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wegnemen dat sprake was van duurzaam woonachtig zijn in Duitsland. Appellant en zijn ouders stonden in Duitsland geregistreerd. Dat de uitschrijving van appellant uit Nederland het gevolg was van de uitschrijving van zijn vader, maakt dit niet anders. Het middelpunt van appellants maatschappelijk leven lag in Duitsland, nu hij daar onderwijs volgde. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellants grief dat de overheid, meer in het bijzonder de Svb, niet heeft voldaan aan de zorgplicht door appellant bij zijn terugkeer naar Nederland niet te wijzen op de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW, niet slaagt. Het was aan appellant, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordigers, daarin het initiatief te nemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de band met Nederland die hij tijdens zijn verblijf in Duitsland heeft behouden. Hij heeft er daarbij op gewezen dat een dergelijke band slechts geleidelijk verloren gaat en dat hij steeds het voornemen heeft gehad naar Nederland terug te keren. Voorts heeft appellant in hoger beroep herhaald dat de Nederlandse staat, in deze vertegenwoordigd door de Svb, is tekortgeschoten in zijn zorgplicht ten opzichte van appellant ten tijde van zijn terugkeer door appellant niet te wijzen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. Ten slotte heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en in eerste aanleg aangevoerde gronden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In artikel 6 van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In zijn arresten van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb zich beraden over zijn - wetsinterpreterend - beleid ten aanzien van ingezetenschap. Hij heeft uitgangspunten geformuleerd die thans bij de beoordeling van ingezetenschap als leidraad zullen dienen. Het voornemen is deze uitgangspunten binnenkort in de Beleidsregels Svb nader kenbaar te maken. Voor de inhoud van deze uitgangspunten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
4 mei 2012 (LJN BW6264).
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Appellant heeft tot zijn achtste jaar in Nederland gewoond. In februari 1956 is hij met zijn ouders naar Duitsland verhuisd. Appellant heeft in Duitsland met zijn ouders gewoond en is er naar school gegaan tot hij in november 1966 naar Nederland terugkeerde om hier te studeren. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat appellant Nederland metterwoon had verlaten. Hetzelfde geldt voor appellants, overigens niet onderbouwde, stelling dat hij steeds de intentie heeft gehad naar Nederland terug te keren om hier te studeren. Dat appellant regelmatig zijn vrije tijd in Nederland doorbracht, kan hieraan niet afdoen.
4.7. Het onder 4.6. overwogene leidt tot de conclusie dat appellant van 7 april 1962 tot en met 7 november 1966 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en niet als ingezetene kon worden aangemerkt.
4.8. Ten aanzien van appellants stelling dat de overheid, in het bijzonder de Svb, hem had moeten voorlichten over de mogelijkheid van vrijwillige verzekering, kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Van appellant dan wel zijn ouders, had mogen worden verwacht dat zij zich informeerden over de verzekeringspositie van appellant. Dat ten tijde van hun vertrek naar Duitsland de AOW nog niet tot stand was gekomen, doet daaraan niet af. Appellant had zich in 1966, toen hij weer in Nederland kwam wonen, alsnog vrijwillig kunnen verzekeren over de afgelopen jaren.
4.9. Naar aanleiding van de verwijzing door appellant in de procedure bij de rechtbank naar het recht van de Europese Unie (EU) wijst de Raad erop dat volgens vaste jurisprudentie van - thans - het Hof van Justitie van de EU elke lidstaat het recht heeft zijn eigen sociaal zekerheidsstelsel in te richten en dat het recht van de EU niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat uit het oogpunt van de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Nu appellant niet heeft toegelicht op grond van welke bepaling van EU-recht hij AOW-verzekerd zou moeten worden geacht, kan ook deze grond niet slagen.
4.10. De Svb is terecht tot het oordeel gekomen dat appellant van 7 april 1962 tot en met 7 november 1966 niet verzekerd was ingevolge de AOW. Uit de onder 3.2 genoemde arresten van de Hoge Raad vloeit evenwel voort dat de beoordeling die de Svb tot dit oordeel heeft geleid, heeft plaatsgevonden aan de hand van onjuiste maatstaven. Het bestreden besluit berust op een onjuiste motivering en moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-Vernietigt de aangevallen uitspraak;
-Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2010;
-Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-Bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D. Heeremans
IvR