10/6623 WIA, 11/2470 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2010, 09/3741 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 maart 2011, 10/3033 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 augustus 2012.
Namens appellante heeft mr. H. Zengin, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 juli 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich in zaak 10/6623 laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman en in zaak 11/2470 door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Appellante is door het Uwv van 27 november 2006 tot en met 23 november 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met een ziekmelding vanuit een dienstverband bij Uitzendbureau en [naam schoonmaakbedrijf] (hierna: [naam schoonmaakbedrijf]). Nadien is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld op 26 februari 2006.
1.2. Appellante heeft op 28 augustus 2008 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 8 december 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante bij aanvang van haar werkzaamheden reeds arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Tijdens de procedure in beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 heeft het Uwv in het kader van het project “Loket Gefingeerde dienstverbanden (LGD)? in 2009 onderzocht of appellante werkzaamheden heeft verricht voor [naam schoonmaakbedrijf]. Daartoe is een onderzoek ingesteld naar de factuur- en urenadministratie van [naam schoonmaakbedrijf] en bij de twee inlenende bedrijven [naam inlener 1] (hierna: [inlener 1]) en [naam inlener 2] (hierna: [inlener 2]) waar appellante volgens deze urenadministratie gewerkt zou hebben. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude “LGD” van 23 november 2009.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv - onder wijziging van het standpunt, neergelegd in het besluit van 10 juli 2009 - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij met verwijzing naar het rapport van 23 november 2009 het standpunt ingenomen dat appellante nooit werkzaamheden heeft verricht voor [naam schoonmaakbedrijf] en dat zij dus niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten, op grond waarvan appellante met ingang van 25 februari 2008 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.5. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het Uwv wederom onder verwijzing naar het onder 1.3 genoemde rapport van 23 november 2009, de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2006 beëindigd. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6. Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het Uwv de over de periode van 27 november 2006 tot en met 23 november 2008 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 26.373,12 teruggevorderd. Bij besluit van 27 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante niet via [naam schoonmaakbedrijf] bij [inlener 1] en [inlener 2] heeft gewerkt en dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het Uwv dat sprake was van een gefingeerd dienstverband zodat appellante feitelijk geen werkzaamheden in dienst van [naam schoonmaakbedrijf] heeft verricht. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009
niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv - gelet op het feit dat het besluit van 8 december 2009 in rechte is komen vast te staan - gehouden is om op grond van artikel 33, eerste lid, van de Ziektewet, het onverschuldigd betaalde ziekengeld over de periode van 27 november 2006 tot en met 23 november 2008 van appellante terug te vorderen en dat van een dringende reden om van terugvordering af te zien niet is gebleken. De rechtbank was voorts van oordeel dat in het advies van het Uwv aan de afdeling Ziektewet, neergelegd in de brief van 10 juli 2009, geen sprake is van een door een bevoegd orgaan gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellante dat de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering niet zou worden teruggevorderd. Daarbij heeft de rechtbank er nog op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad mogelijke fouten van het Uwv niet aan terugvordering in de weg staan en dat er bovendien naar aanleiding van het fraude-onderzoek geheel nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen.
3.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat zij niet heeft gewerkt. Dat zij door anderen op de getoonde foto niet is herkend komt doordat zij op verschillende plaatsen werkzaam is geweest.
3.2. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat haar geen enkel verwijt treft ten aanzien van het feit dat de ZW-uitkering langer dan 104 weken is doorbetaald in de periode van 27 november 2006 tot en met 23 november 2008. Appellante wijst er voorts op dat er op 10 juli 2009 reeds een besluit is genomen waarin werd vermeld dat zij het ten onrechte ontvangen bedrag aan ZW-uitkering niet hoefde terug te betalen. Het Uwv handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel rechtszekerheidsbeginsel door nu wel over te gaan tot terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in deze uitspraak, af te wijken. De aan dat oordeel door de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 onder 2.5 tot en met 2.7 ten grondslag gelegde overwegingen kunnen volledig onderschreven worden, zodat wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Appellante heeft geen gegevens overgelegd en ook niet op andere wijze aangetoond dat zij wel in dienstverband heeft gewerkt voor [naam schoonmaakbedrijf]. Het Uwv heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellante niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten en derhalve terecht beslist dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellante niet. Aangevallen uitspraak 1 dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.1. Hetgeen appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Hierin is geen reden gelegen om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Volstaan wordt met een verwijzing daarnaar.
5.2. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) Ch. van Voorst