ECLI:NL:CRVB:2012:BX5903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4723 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die in 2002 uitviel voor haar werk als begeleidster vanwege klachten van het bewegingsapparaat, had na een periode van ziekte een ZW-uitkering ontvangen. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante, ondanks toegenomen beperkingen, geschikt was voor de functie van archiefmedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de verdere uitkering op basis van deze beoordeling. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Breda verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar lichamelijke en geestelijke beperkingen haar ongeschikt maakten voor elk werk. Ze overhandigde bewijsstukken van haar medische situatie, waaronder medicatie en behandelingen door verschillende zorgverleners. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de (bezwaar)verzekeringsartsen op een inzichtelijke wijze hadden onderbouwd dat appellante geschikt was voor haar arbeid. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/4723 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 juli 2010, 10/1152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2012. Namens appellante is mr. Cadot verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in 2002 met klachten van het bewegingsapparaat uitgevallen voor haar werk als begeleidster. Na het volbrengen van de wachttijd is aan appellante geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vanuit de situatie waarin zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellante zich op 2 juni 2008 ziek gemeld met (toegenomen) klachten van het bewegingsapparaat.
1.2. Aan appellante is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Verzekeringsarts N. Asma heeft op basis van schriftelijke informatie van huisarts E.J. de Korte, waarin opgenomen correspondentie afkomstig van anesthesioloog X. Eijsbouts, en onderzoek van appellante op het spreekuur van 15 december 2009 geconcludeerd dat appellantes beperkingen ten opzichte van de beperkingen die zijn gesteld bij de WAO-beoordeling in 2003 zijn toegenomen. In 2003 waren beperkingen aangenomen ten aanzien van werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm, reiken, frequent reiken tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. De verzekeringsarts heeft op 15 december 2009 naast die beperkingen ook beperkingen aangenomen ten aanzien van trillingsbelasting, langdurig boven schouderhoogte actief zijn, lang achtereen staan, lang achtereen lopen, lang aaneengesloten zitten, langdurig getordeerd actief zijn en frequent en diep bukken. Ondanks de toegenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts appellante geschikt geacht voor (minstens) één van de destijds geduide functies, namelijk die van archiefmedewerker, aangezien deze functie op de genoemde punten geen belasting oplevert.
1.3. In overeenstemming met het standpunt van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2009 appellante ingaande 21 december 2009 verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
1.4. Bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2009, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen van 4 februari 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en hun standpunt onderschreven dat appellante, ook als rekening wordt gehouden met de toegenomen beperkingen, geschikt is voor (een van) de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en in beroep, aangevoerd dat zij gelet op haar lichamelijke en geestelijke beperkingen, bestaande uit nekklachten, rugklachten, schouderklachten, uitstralende pijnsensaties aan het rechterbeen, acceptatieproblematiek en depressiviteit, niet is staat is tot welk werk dan ook. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op de door haar gebruikte medicatie, gebruik van een tens-apparaat, behandeling door een anesthesioloog, een revalidatiearts en een fysiotherapeut, het doorlopen van een psychosociale module en participatie in een pijngroep. Appellante heeft in hoger beroep een overzicht van haar medicatie en een brief van psychosomatisch fysiotherapeut F.R. van der Wulp van 16 mei 2012 overgelegd.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde, na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is.
4.2. Wat betreft de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben op een inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellante geschikt is voor haar arbeid. Zij hebben daarbij rekening gehouden met alle relevante informatie. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit het door appellante overgelegde overzicht van haar medicatie blijkt dat zij op de datum in geding tramadol, diazepam en amitriptyline gebruikte. Met het gebruik van deze medicijnen hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen echter al rekening gehouden. Uit de brief van psychosomatisch fysiotherapeut Van der Wulp blijkt dat appellante pas op 14 februari 2012 - ruim 2 jaar na de datum in geding - bij hem onder behandeling is gekomen.
4.3. Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
HD