ECLI:NL:CRVB:2012:BX5889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-660 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsverlening zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit was gebaseerd op onderzoeksbevindingen die suggereerden dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. De Raad stelde vast dat het verslag van het huisbezoek op 2 april 2009 summier was en dat het college niet had voldaan aan de verplichting om een nieuw huisbezoek af te leggen na de verklaring van de appellant dat zijn situatie was gewijzigd. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende waren om te concluderen dat de appellant niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 mei 2009. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de appellant tot een bedrag van € 2.162,-- en diende het college het griffierecht van € 151,-- te vergoeden.

Uitspraak

10/660 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009, 09/3765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 28 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellant samenwoont met zijn ex-vrouw [naam ex-vrouw] ([naam ex-vrouw]), heeft het college onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn diverse gegevens opgevraagd bij onder meer de Dienst Wegverkeer, verzekeringsmaatschappijen, de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Voorts hebben waarnemingen plaatsgevonden van de auto van appellant in de omgeving van de woning van [naam ex-vrouw] aan de [adres 1]. In de woning van appellant aan de [adres 2] heeft op 2 april 2009 een huisbezoek plaatsgevonden, alwaar een dochter van appellant is aangetroffen, [naam dochter]. Tot slot zijn appellant, [naam ex-vrouw] en de zoon van appellant [naam zoon] door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2009 en een proces-verbaal uitkeringsfraude van 26 mei 2009.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 13 mei 2009 het recht op bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 8 april 2009. Bij besluit van 10 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres [adres 2] te [naam gemeente].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank had moeten beoordelen of appellant zijn hoofdverblijf had aan de [adres 2] en niet of appellant feitelijk woonachtig was aan de [adres 1]. Het huisbezoek op 2 april 2009 was niet volledig omdat niet de gehele woning is bekeken. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners aan de [adres 1] en de [adres 2] zijn onvoldoende concreet en daardoor niet bruikbaar. Ook aan de waarnemingen op 8 april 2009 kunnen geen conclusies worden verbonden. Met het buurtonderzoek in de omgeving van de [adres 2] en de [adres 1] is artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 8 april 2009 tot en met 13 mei 2009.
4.2. In geschil is of er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2]. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had aan de [adres 2].
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2]. Het verslag van het huisbezoek dat op 2 april 2009 is afgelegd bevat slechts een korte omschrijving van de woning en vermeldt dat er in de keuken geen kooktoestel aanwezig is, maar wel een kleine koelkast en dat er zich in de slaapkamer geen bed bevindt. Het verslag bevat geen beschrijving van eventueel aanwezige kledingstukken, toiletartikelen, administratie en andere persoonlijke zaken. Voorts is van belang dat appellant tijdens het verhoor door de sociale recherche op 8 april 2009 heeft verklaard dat hij sinds een week beschikt over een tweepersoonsbed, magnetron en een kleine koelkast en dat er in de woning nog een waterkoker, vrieskast en televisie aanwezig is. Gelet op het summiere verslag van het huisbezoek op 2 april 2009 en de verklaring van appellant dat de situatie op 8 april 2009 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) was gewijzigd, lag het op de weg van het college om een nieuw huisbezoek aan het adres van appellant af te leggen en daarvan een uitvoerig verslag op te stellen. Daartoe is het college niet overgegaan.
4.5. Ook overigens bieden de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een ontoereikende basis voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 2]. Aan de waarnemingen bij de auto van appellant die zijn verricht in de vroege ochtend van 8 april 2009, kunnen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Deze waarnemingen zijn verricht bij de [adres 2] en hebben slechts betrekking op de uren voorafgaand aan het verhoor door de sociale recherche op 8 april 2009. Ook de verklaringen van de buurtbewoners bieden onvoldoende steun voor conclusies over de woonsituatie van appellant. De verklaringen van de buurtbewoners die vóór 8 april 2009 zijn gehoord kunnen niet als bewijs dienen met betrekking tot de situatie vanaf die datum en de overige verklaringen zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. Het rapport vermeldt bovendien dat foto’s van appellant en [naam ex-vrouw] zijn getoond, maar bevat geen kopieën van de getoonde foto’s. Nu op grond van het voorgaande is geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had aan de [adres 2], behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.
4.6. Gelet op hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en kan dat besluit daarom niet in stand blijven. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Aan het besluit van 13 mei 2009 kleeft hetzelfde gebrek. De Raad acht het niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld door middel van nader onderzoek. De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 13 mei 2009 te herroepen.
4.7. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 juli 2009;
- herroept het besluit van 13 mei 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 13 mei 2009;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J. van Dam
HD