Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2010, 10/1528 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. T.J.C. Bueters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Voor appellant is verschenen mr. Bueters. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 9 november 1980 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op grond van een signaal van het Instituut Bijzonder Onderzoek dat appellant tijdens de bijstandsperiode vermogen had dat zijn vermogensgrens oversteeg, is bij het college het ernstige vermoeden ontstaan dat appellant misbruik zou maken van de toegekende bijstand. Naar aanleiding hiervan heeft de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociale recherche) in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is het kadaster om inlichtingen verzocht en is appellant als verdachte verhoord. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat appellant in 2000 inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van de ouderlijke woning (de woning) en dat hij in 2009 een erfenis heeft ontvangen na het overlijden van zijn moeder. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 augustus 2009 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB een bedrag van € 10.741,50 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant op 31 mei 2000 € 13.865,50 heeft ontvangen door de verkoop van de woning, waarmee hij het in 2000 vrij te laten vermogen met € 9.328,50 overstijgt, en dat hij in 2009 een erfenis van € 2.331,- heeft ontvangen, waarmee hij het in 2009 vrij te laten vermogen met € 1.413,- overstijgt.
1.4. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college in verband met het de vermogensgrens overstijgende vermogen als beschreven in het besluit van 3 augustus 2009 de bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken over de periode 31 mei 2000 tot en met 29 juli 2001, corresponderend met het bedrag van € 9.328,50, en over de periode 12 mei 2009 tot en met 19 juli 2009, corresponderend met het bedrag van € 1.413,--. Bij besluit van gelijke datum heeft het college, onder intrekking van het besluit van 3 augustus 2009, de over die periodes gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 10.741,50.
1.5. Bij besluit van 30 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 3 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Vast staat dat appellant na het overlijden van zijn vader op 25 augustus 1994 op 14 juni 1995 voor 1/9 deel eigenaar is geworden in het onverdeelde aandeel in een aantal percelen landbouwgrond en de woning aan [adres] te [plaatsnaam], gemeente [naam gemeente]. Op 31 mei 2000 is de woning verkocht aan een broer van appellant. Zoals blijkt uit de desbetreffende notariële akte van 31 mei 2000 is daarbij de waarde van de woning bepaald op fl. 275.000,-, te verdelen over negen kinderen, zijnde fl. 30.555,55 (€ 13.865,50) per kind. Voorts is in deze akte opgenomen dat betrokkenen verklaren door ondertekening van de akte het hem of haar toekomende te hebben ontvangen. Van deze verkrijging, die onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand, heeft appellant geen melding gemaakt aan het college.
4.2. Voorts staat vast dat, na het overlijden van de moeder van appellant op 8 oktober 2008, een broer van appellant op 29 april 2009 een aangifte recht van successie heeft gedaan en dat de Belastingdienst op 12 mei 2009 het successierecht heeft vastgesteld. Daaruit blijkt dat appellant voor 1/9 deel erfgenaam is geworden en recht heeft op 1/9 deel van € 20.985,--, zijnde € 2.331,--. Ook deze verkrijging, die evenzeer onmiskenbaar van belang is voor het recht op bijstand, heeft appellant niet gemeld aan het college.
4.3. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft verworpen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het ne bis in idem beginsel. Appellant stelt dat de rechtbank hiermee miskent dat het college handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, terwijl hem al in 2008 een waarschuwing was gegeven voor het niet melden van de bankrekening waarop in 2001 de uit de verkoop van de woning ontvangen gelden zijn gestort.
4.4. Dit betoog slaagt niet. In maart 2008 heeft het college geconstateerd dat appellant een spaarrekening op zijn naam had staan met op 15 januari 2008 een saldo van € 3.384,32. Appellant had over het bestaan van deze rekening aan het college geen inlichtingen verstrekt. Omdat zijn spaargeld geen invloed had op zijn recht op bijstand en hij zijn volledige medewerking had gegeven aan het onderzoek, heeft het college bij besluit van 31 maart 2008 voor het schenden van de inlichtingenverplichting volstaan met een officiële waarschuwing. Uit het nadien door de sociale recherche ingestelde onderzoek is gebleken dat appellant in 2000 inkomsten heeft ontvangen uit de verkoop van de woning welke hij, naar hij tijdens zijn verhoor op 12 maart 2009 heeft verklaard, in 2001 in twee delen op voormelde rekening heeft gezet, fl. 5.500,- op 18 april 2001 en fl. 6.500,- op 4 augustus 2001. Tijdens zijn verhoor op 12 maart 2009 heeft appellant voorts verklaard dat hij in het kader van het in 2008 verrichte onderzoek van de rekening de laatste afschriften heeft aangeleverd en later het eerste, maar niet de tussenliggende afschriften waar het bedrag van fl. 6.500,- op stond vermeld, omdat hij het vermoeden had dat hij boven het vrij te laten vermogen zou komen als hij dat op zou geven. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij in 2008 volledige openheid van zaken heeft gegeven en dat het college om die reden hem in 2009 niet meer mag tegenwerpen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op die rekening gestorte gelden uit de verkoop van de woning.
4.5. Appellant voert in de tweede plaats aan dat hij niet kan beschikken over het bedrag dat hem als gevolg van de erfenis van zijn moeder toekomt. Appellant stelt dat alle kinderen hun aandeel in de erfenis op de oorspronkelijke betaalrekening van de moeder hebben laten staan, beheerd door zijn oudste broer en jongste zuster en met de bedoeling daaruit de lopende kosten uit de erfenis van de moeder te voldoen. Appellant is van mening dat deze kosten, die onder andere betrekking hebben op de verzorging van de hond van de moeder en op de verzekeringen en het onderhoud van de landbouwgronden, in mindering dienen te worden gebracht op het vermogen.
4.6. Deze grond treft evenmin doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant recht heeft op zijn erfdeel en moet worden geacht redelijkerwijs daarover te kunnen beschikken. Dat alle kinderen hebben afgesproken om hun aandeel op de oorspronkelijke betaalrekening van de moeder te laten staan, betekent niet dat appellant niet over het hem toekomende aandeel kan beschikken. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de door appellant genoemde kosten niet in mindering mogen worden gebracht op het erfdeel van appellant, omdat de kosten van de verzorging van de hond niet kunnen worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de nalatenschap en het college de verdeling van de landbouwgronden zelf buiten beschouwing heeft gelaten.
4.7. Appellant bestrijdt in de derde plaats dat hij bij het verkopen van de woning € 13.865,50 heeft ontvangen. Op grond van de notariële akte van 31 mei 2000 heeft het college volgens appellant ten onrechte aangenomen dat het aankoopbedrag dat aan zijn moeder is betaald, in gelijke delen aan de acht andere kinderen is uitbetaald. Hiervoor is geen bewijs in het dossier. Appellant is van mening dat de sociale recherche ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar de wijze waarop de opbrengst uit de verkoop van de woning is uitbetaald. Het college had voorts nader onderzoek moeten laten doen naar de stelling van appellant dat hij slechts een gedeelte van zijn kindsdeel heeft ontvangen omdat hij nog schulden had bij zijn moeder.
4.8. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals het college in het bestreden besluit terecht te kennen heeft gegeven, is niet schriftelijk vastgelegd wat er na 31 mei 2000 is gebeurd. Ten overstaan van de sociale recherche heeft appellant op 12 maart 2009 verklaard dat hij minder dan zijn aandeel van fl. 30.555,55 heeft ontvangen omdat hij een schuld bij zijn moeder had van rond de fl. 18.000,- en dat hij het bedrag van fl. 12.000,- dat overbleef contant van zijn moeder heeft gekregen en in 2001 in twee gedeelten op de rekening heeft gezet. Ter ondersteuning van deze verklaringen heeft appellant in bezwaar een handgeschreven notitie van de notaris, afgegeven op 21 september 2009, overgelegd en verklaringen van zijn broers en zusters. Ten aanzien van de handgeschreven notitie van de notaris heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant daarmee het ten tijde van de verkoop van de ouderlijke woning feitelijk bestaan van een schuld van hem aan zijn moeder niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit die aantekeningen blijkt dat er een probleem is met een broer in de bijstand, die fl. 15.000,- van de moeder leende, en dat de moeder als zaaksvervanging geld van de broer in bijstand in vruchtgebruik krijgt. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen deze aantekeningen niet worden aangemerkt als een officieel opgemaakte schuldbekentenis of geldleningovereenkomst. Uit die aantekeningen blijkt ook niet dat en op welke wijze het geld aan appellant is uitbetaald, en evenmin dat en op welke wijze de lening moest worden terugbetaald. Dat geldt ook voor de verklaringen van de broers en zusters van appellant. Appellant heeft met deze stukken dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, in afwijking van wat in de notariële akte van 31 mei 2000 staat vermeld, het hem toekomende niet heeft ontvangen.
4.9. Het college was voorts niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar de vraag hoeveel uit de opbrengst van de verkoop van de woning aan appellant is uitbetaald, bijvoorbeeld door, zoals appellant heeft gesuggereerd, het horen van zijn broers en zusters en de notaris. Vast staat dat ook het bedrag van fl. 12.000,- dat appellant zelf stelt destijds te hebben ontvangen uit de verkoop van de woning, de in 2000 toepasselijke vermogensgrens van fl. 10.000,- overschreed, zodat hij geen recht had op bijstand en het college bevoegd was de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Het is dan aan appellant aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10. Appellant voert in de vierde plaats aan dat het college de hoogte van het terug te vorderen bedrag onjuist heeft vastgesteld. Doordat het college er ten onrechte vanuit gaat dat hij bij de verkoop van de woning een hoger bedrag heeft ontvangen, wordt het op de bankrekening van zijn moeder achtergebleven bedrag na haar overlijden ten onrechte nogmaals als erfenis in de berekening meegenomen. Deze stelling treft geen doel, reeds omdat hiervoor in 4.8 is geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in afwijking van hetgeen in de notariële akte van 31 mei 2000 staat vermeld, niet het hem toekomende deel heeft ontvangen.
4.11. Appellant beroept zich in de laatste plaats op dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. In dit verband heeft appellant achtereenvolgens gewezen op het feit dat het college al eerder onderzoek heeft gedaan naar de rekening en heeft volstaan met een waarschuwing, dat zijn verleden problematisch is en dat het, gezien zijn arbeidsongeschiktheid, voor hem niet mogelijk is een baan te vinden waardoor hij de rest van zijn leven geconfronteerd zal worden met de schuld aan de gemeente. Bovendien zal hij, indien de vordering boven de € 10.000,-- is ook nog strafrechtelijk vervolgd worden, wat hij niet heeft verdiend.
4.12. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 maart 2005, LJN AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.13. De feiten en omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, zijn niet aan te merken als dringende redenen in de hiervoor in 4.12 bedoelde zin. Zoals ook het college terecht in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft opgemerkt, kan een verslechtering van de financiële situatie door de terugvordering niet als een dringende reden worden aangemerkt, omdat bij de terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene altijd over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan beschikken. Bovendien is in de Beleidsregels terugvordering en verhaal Wijchen 2009 de mogelijkheid opgenomen om na een periode van aflossen het college te verzoeken om kwijtschelding van een restantvordering.
4.14. Uit wat in 4.3 tot en met 4.13 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.