ECLI:NL:CRVB:2012:BX5870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2760 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van zijn echtgenote over een bepaalde periode is herzien en teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te toetsen aan het criterium van gezamenlijke huishouding, terwijl appellant en zijn echtgenote in de relevante periode nog gehuwd waren. De Raad vernietigt het bestreden besluit voor de periode van 1 april 2005 tot 16 augustus 2006, omdat het college had moeten beoordelen of appellant duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende bewijs leveren voor een gezamenlijke huishouding in die periode. Voor de periode van 16 augustus 2006 tot en met 31 januari 2010 oordeelt de Raad dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en zijn echtgenote hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2012.

Uitspraak

11/2760 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2011, 10/3123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 28 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter [naam dochter] en mr. Kuit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 26 december 1970 tot 16 augustus 2006 gehuwd geweest met P. [naam echtgenote] ([naam echtgenote]). Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Appellant staat sinds 21 april 1997 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [naam echtgenote] staat sinds 1 april 2005 ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente 2].
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van de sociale recherche van de gemeente Schiedam, is de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de gemeente Rotterdam een onderzoek gestart naar mogelijke samenwoning van appellant met [naam echtgenote]. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht in de directe omgeving van de woning van [naam echtgenote] in de periode van 19 september 2009 tot en met 14 oktober 2009, welke voornamelijk gericht zijn geweest op de aanwezigheid van de auto van appellant. Verder zijn van 28 oktober 2009 tot en met 16 december 2009 stelselmatig observaties verricht bij de woning van [naam echtgenote]. Daarnaast zijn bankafschriften opgevraagd van appellant en van [naam echtgenote] en zijn buurtonderzoeken verricht aan de [adres 2] te [gemeente 2] en de [adres 1] te [woonplaats], alwaar met buurtbewoners is gesproken. Appellant en [naam echtgenote] hebben op 8 en 9 februari 2010 verklaringen afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2010.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 23 maart 2010 de bijstand van [naam echtgenote] over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 93.454,27. Bij besluit van 23 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 1 april 2005 tot en met 31 januari 2010 voor [naam echtgenote] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd, op de grond dat appellant en [naam echtgenote] sinds 1 april 2005 een gezamenlijke huishouding voeren in [gemeente 2].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de omstandigheid dat zijn auto slechts een paar keer is aangetroffen op het adres [adres 1] te [woonplaats], niet valt af te leiden dat hij niet op het betreffende adres woonde. Ook uit het feit dat de auto van appellant bij het adres van [naam echtgenote] stond geparkeerd, volgt niet dat hij een gezamenlijke huishouding met haar voerde. De auto werd gebruikt door familie. De verklaring van [naam echtgenote] dat appellant vaker bij haar was dan in [woonplaats], is onjuist. Ook de uitkomsten van de buurtonderzoeken zijn niet in overeenstemming met de werkelijkheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant die persoon is en gedurende de gehele periode van 1 april 2005 tot en met 31 januari 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam echtgenote].
4.2. Vaststaat dat appellant en [naam echtgenote] gedurende de periode van 1 april 2005 tot 16 augustus 2006 nog gehuwd waren. Derhalve heeft het college door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste maatstaf aangelegd. Het college had moeten beoordelen of appellant in die periode duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenote] en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB diende te worden aangemerkt. Een en ander brengt mee dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust voor zover het betreft het tijdvak van 1 april 2005 tot 16 augustus 2006, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 april 2005 tot 16 augustus 2006.
4.3. Op grond van de volgende overwegingen bestaat er aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.2. Uit de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche blijkt dat appellant in de periode van 1 april 2005 tot 16 augustus 2006 zo vaak in of bij de woning van [naam echtgenote] aan de [adres 2] aanwezig was dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Voor deze conclusie komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die [naam echtgenote] en appellant ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. [naam echtgenote] heeft verklaard dat appellant vanaf 2005 vaker bij haar was dan in [woonplaats] en al jaren bij haar komt wanneer hij maar wil en zelf bepaalt of hij blijft slapen. Ook meldt [naam echtgenote] dat er een doos medicijnen van appellant in het keukenkastje ligt. [naam echtgenote] heeft verklaard dat zij haar verklaring in alle vrijheid heeft afgelegd en niet gebleken is dat zij op deze verklaring naderhand is teruggekomen. Het betoog van appellant dat deze verklaring van [naam echtgenote] niet kan worden gebruikt, slaagt daarom niet. Daarbij komt dat appellant zelf heeft verklaard dat hij in de woning aan de [adres 2] kan komen wanneer hij wil en aldaar kleding, documenten, gereedschap en een verzameling miniatuurauto’s heeft liggen. De verklaringen van [naam echtgenote] en appellant vinden steun in de verklaring van de bewoner van de [adres 2] [nr.]. Deze bewoner heeft op 8 februari 2010 verklaard dat op nummer [nr.] ongeveer vijf jaar een Turkse man en een Turkse vrouw wonen. De bewoner zegt dit precies te weten omdat zijn schoonmoeder in februari 2005 is overleden en zij in die woning woonde tot haar overlijden.
4.4. Met betrekking tot het tijdvak van 16 augustus 2006 tot en met 31 januari 2010 wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.1. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [naam echtgenote] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellant en [naam echtgenote] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.3. Het college heeft voor de te beoordelen periode aannemelijk gemaakt dat appellant en [naam echtgenote] hun hoofdverblijf hadden in de woning van [naam echtgenote]. Ook hier komt grote betekenis toe aan de onder 4.3.2 opgenomen verklaringen van [naam echtgenote], appellant en de buurtbewoner aan de [adres 2] [nr.]. Voorts moeten bij de vaststelling van het hoofdverblijf de waarnemingen, observaties, het buurtonderzoek aan de [adres 1] in [woonplaats] en opgevraagde bankgegevens in aanmerking worden genomen. Uit de waarnemingen bij de woning aan de [adres 2] komt naar voren dat de auto van appellant zeer vaak in de omgeving van de woning van [naam echtgenote] is gesignaleerd. In tegenstelling tot wat appellant aanvoert, kan hieraan betekenis worden toegekend. De stelling van appellant dat zijn auto wordt gebruikt door familieleden is niet nader onderbouwd, zodat deze beroepsgrond niet kan slagen. In het kader van het buurtonderzoek aan de [adres 1] is door de bewoner van de [adres 1] [nr.] verklaard dat in de woning aan [adres 1] een jongeman alleen woont. Aan deze bewoner is een foto getoond van appellant. Hij herkent appellant als de vader van de jongeman en verklaart dat appellant wel eens bij zijn zoon langs gaat en weer weg gaat. Voorts komt uit de bankgegevens naar voren dat in de periode van 25 januari 2008 tot en met 5 oktober 2009 101 geldopnamen plaatsvonden van de bankrekening van appellant. Hiervan vond slechts vijfmaal een opname plaats in [woonplaats] en één maal in Vlaardingen. Ook komt uit de bankgegevens naar voren dat deze opnamen veelal op dezelfde plaats gedaan werden als de geldopnamen van [naam echtgenote].
4.5. Ter zitting heeft de dochter van appellant, [naam dochter], verklaard dat haar vader gedurende haar eindexamen VWO in 2005/2006 zodanig intensief contact met haar had dat hij niet bij [naam echtgenote] kon wonen. Haar vader belde haar in die periode veelvuldig en zij ontmoette haar vader in [woonplaats]. Deze verklaring doet niet af aan hetgeen onder 4.3.2 en 4.4.3 is overwogen. Telefonisch contact en ontmoetingen in [woonplaats] sluiten niet uit dat appellant hoofdzakelijk in de woning aan de [adres 2] verblijft en aldaar zijn hoofdverblijf heeft. De verklaring van de dochter van appellant dat de conditie van haar vader voor hem een beletsel is om van [woonplaats] naar [gemeente 2] te reizen, vindt geen steun in de waarnemingen van de auto van appellant, zoals vermeld onder 4.4.3.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 29 juli 2010 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 april 2005 tot en met 15 augustus 2006;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J. van Dam
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.
HD