Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 oktober 2010, 10/193 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 augustus 2012
Namens appellanten heeft mr. K. Spoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Voor appellanten is mr. Spoor verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 9 oktober 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 18 april 2008 heeft de politie in de loods, die appellant huurde, een hennepkwekerij aangetroffen met 472 hennepplanten op de zolder en 66 plastic bloempotten met gebruikte tuinaarde en steeltjes op de begane grond. Appellant heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat de hennepkwekerij van hem is en dat hij alle schuld op zich neemt. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn relevante gegevens uit het door de politie gemaakte proces-verbaal en relevante gegevens uit het mutatiesysteem van de politie, BPS, bij de officier van justitie opgevraagd en ontvangen. Tevens zijn appellanten verhoord. Deze bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 3 maart 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 21 juli 2009 de bijstand over de periode van 9 oktober 2006 tot 19 april 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.969,48 van appellanten terug te vorderen. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en voorafgaand voorbereidende activiteiten heeft verricht. Door geen concrete en verifieerbare gegevens over de exploitatie van de hennepkwekerij, de aanvang ervan en de daarmee verworven inkomsten over te leggen, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 juli 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd in 1 juli 2007. Het terugvorderingsbedrag is verlaagd tot € 13.567,45, zijnde de over de periode van 1 juli 2007 tot en met 18 april 2009 (lees: 2008) gemaakte kosten van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd - samengevat - dat geen bewijs voorhanden is dat een hennepkwekerij is aangetroffen. In het bestuursrechtelijke dossier bevindt zich namelijk geen proces-verbaal van bevindingen van de politie over de aangetroffen situatie. Aan het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de politie heeft berekend kan geen bewijskracht met betrekking tot het bestaan van een hennepkwekerij worden toegekend. Ook staat niet vast of het om hennepplanten gaat en of de aangetroffen planten werkzame stoffen bevatten. Door de sociale recherche is onvoldoende onderzoek verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. De bevindingen uit het proces-verbaal van 3 maart 2009 steunen voornamelijk op gegevens afkomstig uit het politieonderzoek. De definitieve uitkomst van de strafprocedure moet worden afgewacht alvorens in de bestuursrechtelijke procedure gebruik mag worden gemaakt van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Appellant heeft weliswaar in eerste instantie tegenover de politie verklaard dat de hennepkwekerij van hem was, maar daaraan moet worden voorbijgegaan. Hij heeft deze verklaring louter om veiligheidsredenen afgelegd. Om diezelfde redenen kan hij geen verifieerbare gegevens verstrekken over de werkelijke eigenaar. Er is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting omdat appellant nog geen werkzaamheden heeft verricht die gemeld hadden moeten worden. Hij heeft evenmin inkomsten gehad die hij had moeten opgeven. Omdat appellant niets heeft ontvangen kan er ook niets worden geadministreerd. Appellanten bestrijden dan ook uitdrukkelijk dat de inlichtingenverplichting is geschonden en dientengevolge het recht op en de omvang van de bijstand niet kan worden vastgesteld. Subsidiair is aangevoerd dat uitgegaan moet worden van 1 december 2007 (aanvangsdatum ontnemingsvordering) dan wel 1 oktober 2007 (aanvangsdatum strafrechtelijke veroordeling) als begindatum. Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen invordering voordat de strafrechtelijke procedure tot een definitief einde is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. De sociale recherche heeft het proces-verbaal dat de politie heeft opgemaakt tegen appellant voor het hebben van een hennepkwekerij in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek geraadpleegd en verwerkt. Zonder dat het proces-verbaal van bevindingen van de politie integraal in de rapportage van de sociale recherche is opgenomen, zoals appellanten terecht opmerken, is, gelet ook op de verklaring van appellant tegenover de politie dat hij eigenaar was van de aangetroffen hennepplantage, voldoende vast komen te staan dat de politie op 18 april 2008 in de door appellant gehuurde loods aan de [adres] een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen, die gelet op de omvang ervan, als professionele kwekerij kan worden bestempeld en dat appellant het opzetten van die kwekerij niet heeft opgegeven. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het percentage werkzame stoffen in de aangetroffen hennepplanten is, anders dan appellanten stellen, in dit verband niet van belang.
4.3. Anders dan appellanten hebben betoogd is van schending van de inlichtingenverplichting niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Naar vaste rechtspraak (CRvB 22 april 2008, LJN BD1105) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
4.4. Ten aanzien van het moment waarop appellant met de voorbereiding van de hennepkwekerij is gestart heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat dit 1 juli 2007 is geweest. Op 22 augustus 2008 heeft verhuurder [naam verhuurder] verklaard dat de vader van appellant in juni 2007 aan de slag is gegaan met de bouw van de zolder en dat er na de vakantie plastic zeilen op zolder hingen en de lichtdoorlatende golfplaten in het dak waren verduisterd. De verklaring van [naam verhuurder] strookt met die van appellant, die op 21 april 2008 heeft verklaard dat hij de wand op zolder heeft gebouwd en maandenlang aan de opbouw van de kwekerij heeft gewerkt.
4.5. Anders dan appellanten menen is er geen rechtsregel die zich ertegen verzet om de vaststelling van feitelijke gegevens uit een strafrechtelijke procedure mee te nemen in een bestuursrechtelijke procedure, ook als is in de strafrechtelijke procedure nog niet onherroepelijk beslist. De bestuursrechter is bovendien in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is.
4.6. Het feit dat in de door appellant gehuurde loods een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan (mede)eigenaar is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen. Appellant is er niet in geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, uit veiligheidsoverwegingen de naam van de persoon die de echte exploitant zou zijn, niet mag noemen.
4.7. Vaststaat dat appellant geen verifieerbare gegevens omtrent de hennepteelt heeft overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie of boekhouding bij te houden heeft appellant zelf het risico genomen dat hij nadien desgevraagd niet over deugdelijke bewijsstukken kan beschikken omtrent de omvang van zijn werkzaamheden dan wel de hoogte van zijn inkomsten.
4.8. De vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2007 tot 19 april 2008 niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de in geding zijnde periode tot intrekking van bijstand over te gaan. De wijze waarop van die bevoegdheid gebruikt is gemaakt is niet bestreden.
4.9. Uit 4.8 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode terug te vorderen. De uitoefening van deze bevoegdheid is in hoger beroep evenmin bestreden.
4.10. Ter zitting is namens appellant medegedeeld dat de invordering in hoger beroep niet meer aan de orde is, zodat deze beroepsgrond hier verder buiten bespreking kan blijven.
4.11. Uit rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.