11/6994 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 november 2011, 11/891 en 11/892 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [het College] (college)
Datum uitspraak 23 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.T. de Moor, advocaat, en mr. J.C.G. Schouten. Als door de Raad opgeroepen getuige is verschenen en gehoord [naam getuige], diensthoofd brandweer bij de gemeente [naam gemeente]. De getuige heeft de belofte afgelegd.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was tot 1 april 2009 werkzaam als projectleider/beleidsmedewerker ruimtelijke ordening bij de afdeling Stadsontwikkeling van de gemeente [naam gemeente]. Met ingang van genoemde datum is hij benoemd tot beleidsmedewerker bedrijfsvoering en kwaliteitszorg bij de brandweer [naam gemeente]. Bij besluit van 24 juni 2009 is aan appellant strafontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim bestaande uit fraude met het werktijdenregistratiesysteem, gepleegd in de periode waarin appellant nog werkzaam was bij de afdeling Stadsontwikkeling. Daarbij is bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als appellant zich binnen twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing geldt (fraude met werkuren), noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Na appellant in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem de gelegenheid te hebben geboden zijn zienswijze ter zake kenbaar te maken, is het college bij besluit van 11 mei 2011 overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag met ingang van 1 juni 2011. Aan dit besluit liggen de volgende verwijten ten grondslag:
1. Op 1 november 2010 heeft appellant compensatie-uren opgenomen zonder dat daarvoor toestemming was verleend.
2. Op 3 november 2010 heeft appellant met toestemming van het diensthoofd brandweer verlof opgenomen. Hij heeft echter geen verlofuren afgeschreven van zijn verlofkaart.
3. Op 4 november 2010 is appellant zonder toestemming pas in de loop van de ochtend op het werk verschenen, terwijl hij was ingeroosterd voor consignatiedienst repressieve uitruk brandweer. Als gevolg van zijn afwezigheid heeft het hoofd van de afdeling risicobeheersing à la minute een vervanger voor appellant moeten regelen.
4. Er zijn onregelmatigheden geconstateerd met betrekking tot de urenverantwoording op 1, 3 en 4 november 2010.
5. Op 25 en 29 november 2010 is appellant in strijd met gemaakte re-integratieafspraken niet op het werk verschenen.
6. Ook op 21 en 23 december 2010 is appellant zonder opgaaf van redenen niet op het werk verschenen.
7. De door appellant verstrekte informatie tijdens re-integratiegesprekken strookt niet altijd met de werkelijkheid.
8. Appellant heeft zich niet gehouden aan de afspraak dat hij vóór 1 februari 2011 zijn periodieke brandweerkeuring zou ondergaan.
9. Appellant heeft zich enkele malen niet gehouden aan de werktijden die in het kader van zijn re-integratie voor hem zijn vastgesteld, zonder dat hij toestemming had daarvan af te wijken.
1.3. Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college een eindafrekening van de verlofaanspraken van appellant vastgesteld. Daarbij is een ambtshalve correctie toegepast wegens onrechtmatige afwezigheid op 1, 3 en 4 november 2010.
1.4. Appellant heeft zowel tegen het besluit van 11 mei 2011 als tegen het besluit van 16 mei 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag
3.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) dient bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt, en is er naast die beoordeling geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing.
3.2. Appellant heeft op elk van de door het college aangedragen punten weersproken zich aan plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt. Met betrekking tot het eerste punt, de opname van compensatieverlof op 1 november 2010, heeft hij verklaard dat hij op de bewuste dag inderdaad gedurende 4,5 uur afwezig is geweest. Ook heeft hij bevestigd dat hij niet vooraf heeft gevraagd of die afwezigheid hem was toegestaan. Niettemin betwist appellant dat van verlofopname buiten toestemming sprake is geweest. Volgens appellant was het opnemen van kortdurend compensatieverlof als hier aan de orde binnen de brandweer [naam gemeente] te allen tijde toegestaan, placht daarvan geen registratie te worden bijgehouden en werd ter zake uitsluitend, vooraf dan wel achteraf, verantwoording afgelegd tijdens een wekelijks afdelingsoverleg waarin de agenda’s van een ieder ter tafel kwamen. Dit is evenwel geen juiste voorstelling van zaken gebleken. Weliswaar is genoegzaam komen vast te staan dat het diensthoofd de verlofkaarten van de onder hem vallende medewerkers geregeld pas achteraf aftekende, maar dat enkele gegeven toont, anders dan appellant kennelijk meent, niet aan dat sprake was van volledige vrijheid tot het zonder voorafgaande toestemming opnemen van compensatie-uren, laat staan dat daarmee ook nog eens is aangetoond dat deze uren zelfs niet op de verlofkaart behoefden te worden geregistreerd. Er is geen reden tot twijfel aan hetgeen op deze punten namens het college is verklaard en door de getuige onder belofte is bevestigd, namelijk dat de bedoelde voorafgaande toestemming gevolgd door aantekening op de verlofkaart wel degelijk door de dienstleiding werden verlangd.
3.2.1. Vast staat dat appellant op de bewuste eerste november 2010 de volle negen productieve uren heeft geregistreerd in het tijdregistratiesysteem TIM en de door hem opgenomen 4,5 compensatie-uren niet heeft aangetekend op zijn verlofkaart. Het voorgaande in aanmerking genomen, is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat deze uren buiten toestemming zijn genoten. Dat appellant de uren in een eigengemaakte, niet door zijn leidinggevende goedgekeurde registratie als compensatie-uren heeft vermeld, kan dat niet anders maken. In zoverre is de kwalificatie als plichtsverzuim dus terecht.
3.3. Met betrekking tot het tweede punt blijkt uit de over en weer afgelegde verklaringen dat appellant zich op 2 november 2010 op een cursuslocatie bevond voor een tweedaagse cursus en dat hij in de loop van die dag telefonisch aan het diensthoofd heeft laten weten ernstige concentratieproblemen te ondervinden en zich niet in staat te achten de cursus voort te zetten. Vast staat dat appellant vervolgens toestemming is verleend de cursus af te breken en de volgende dag, 3 november 2010, thuis te blijven. Volgens het college is met zo veel woorden kenbaar gemaakt dat deze toestemming de opname van verlof betrof. Appellant betwist dit en meent daarom dat het niet afschrijven van laatstgenoemde dag op zijn verlofkaart hem niet valt aan te rekenen.
3.3.1. Vooropgesteld wordt dat, naar door de verklaringen van appellant wordt bevestigd, van een ziekmelding feitelijk geen sprake is geweest en appellant ook niet de intentie daartoe had. Dat betekent dat er, ook al zou het diensthoofd dat niet uitdrukkelijk hebben gemeld, geen andere grondslag voor de afwezigheid van appellant op 3 november 2010 voorhanden was dan die van verlof. Niet aannemelijk is dat het diensthoofd, zoals door appellant in hoger beroep is verklaard, appellant tijdens het bewuste telefoongesprek toestemming zou hebben verleend de bewuste uren gewoon als cursusuren te administreren, te minder nu appellant in een eerder stadium nog heeft verklaard dat de administratieve verwerking van de uren tijdens het telefoongesprek in het geheel niet ter sprake is gekomen. Wat er derhalve ook zij van de vraag of tijdens het telefoongesprek op 2 november 2010 met zo veel woorden de term verlof in de mond is genomen, het college heeft appellant het niet als verlof afschrijven van de op 3 november 2010 genoten uren terecht als plichtsverzuim aangerekend.
3.4. Aan appellant is vervolgens verweten dat hij op 4 november 2010 pas in de loop van de ochtend op het werk is verschenen. Appellant heeft verklaard die ochtend een bezoek te hebben gebracht aan een acupuncturist. Hij stelt enerzijds dat tijdens een gesprek op 27 oktober 2010 was afgesproken dat hij deels in werktijd en deels in eigen tijd medische behandelingen zou ondergaan. Anderzijds stelt hij de behandelafspraak op 4 november 2010 te berde te hebben gebracht tijdens het hierboven genoemde telefoongesprek op 2 november 2010, bij welke gelegenheid het diensthoofd volgens appellant “van harte” met nakoming van die afspraak heeft ingestemd.
3.4.1. Ook al zou van de door appellant gestelde algemene afspraak tot het deels in werktijd en deels in eigen tijd ondergaan van behandelingen sprake zijn geweest - hetgeen door het college overigens uitdrukkelijk wordt betwist - dat neemt niet weg dat van appellant mocht worden verlangd dat hij ieder afzonderlijk in dit verband te verwachten verzuim vooraf zou afstemmen met zijn leidinggevende. Appellant zegt dit met betrekking tot de hier aan de orde zijnde behandelafspraak te hebben gedaan op 2 november 2010. Het is echter bepaald onaannemelijk te achten dat het diensthoofd toestemming zou hebben verleend voor het ondergaan van een behandeling gedurende een aan appellant toebedeelde consignatiedienst. Als al van de door appellant gestelde toestemming tijdens het telefoongesprek op 2 november 2010 sprake is geweest - en ook dat wordt door het college expliciet weersproken - dan kan het dus niet anders dan dat appellant tijdens dat gesprek heeft verzwegen dat hij op de bewuste ochtend voor consignatiedienst was ingeroosterd. Hoe dan ook was en bleef appellant dus zelf verantwoordelijk voor het vervullen van die dienst. Het geen invulling geven aan die verantwoordelijkheid is hem als plichtsverzuim aan te rekenen.
3.5. Appellant heeft de op 1, 3 en 4 november 2010 niet gewerkte uren in het tijdregistratiesysteem TIM als gewerkte uren dan wel cursusuren geregistreerd. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat ook die handelwijze door het college terecht als plichtsverzuim is gekwalificeerd.
3.6. Appellant is vervolgens verweten dat hij op donderdag 25 en maandag 29 november 2010 niet op het werk is verschenen. Na een ziekteperiode heeft de bedrijfsarts op 22 november 2010 geadviseerd tot hervatting gedurende drie keer één uur per week in lichte, aangepaste werkzaamheden. Op 24 november heeft appellant over dit advies gesproken met het diensthoofd. Blijkens de gedingstukken en de over en weer afgelegde verklaringen zijn tijdens deze bespreking de werkdagen van appellant vastgesteld op maandag, dinsdag en donderdag. Vast staat dat appellant op 25 en 29 november 2010 niet heeft hervat. Dat hij, zoals hij heeft aangevoerd, tijdens de bespreking op 24 november 2010 toestemming van het diensthoofd zou hebben verkregen om het advies van de bedrijfsarts voorlopig nog voor onbepaalde tijd naast zich neer te leggen, is niet kunnen blijken. Van de zijde van het college is dit ten stelligste betwist. Ook een op 29 november 2011 verzonden oproep van de werkgever tot werkhervatting, alsmede een door appellant op genoemde datum verzonden e-mailbericht wijzen op het tegendeel. Appellant heeft nog getracht de door hem gestelde toestemming aannemelijk te maken aan de hand van een, door een geluidsopname ondersteund, betoog over onderwerp en verloop van gevoerd overleg tussen het diensthoofd en de secretaresse van de bedrijfsarts. Dit betoog zegt echter niets, ook niet indirect, over de wijze waarop de genoemde bespreking tussen het diensthoofd en appellant is verlopen, en kan daarom verder buiten beschouwing blijven.
3.6.1. Nu niet anders kan worden geconcludeerd dan dat appellant geen toestemming van zijn werkgever had om de door de bedrijfsarts geadviseerde werkhervatting achterwege te laten, heeft het college ook het niet op het werk verschijnen op 25 en 29 november 2010 met juistheid aangemerkt als plichtsverzuim.
3.7. Appellant heeft betwist op 21 en op 23 december 2010 niet te hebben gewerkt. Hij stelt op die data gedurende de voorgeschreven uren aanwezig te zijn geweest. In dit verband is van belang een memo van het diensthoofd aan de afdeling personeelszaken van 27 december 2010, waarin van het zonder opgaaf van redenen afwezig zijn van appellant op genoemde data gewag is gemaakt. Appellant heeft het vermoeden uitgesproken dat dit memo pas achteraf is opgesteld en is geantedateerd. Nu dat van de zijde van het college uitdrukkelijk is betwist, de getuige onder belofte heeft verklaard het memo op de daarin genoemde datum en naar waarheid te hebben opgesteld, en er ook overigens geen aanleiding tot twijfel aan de echtheid of de correctheid van het memo naar voren is gekomen, gaat de Raad uit van de juistheid van hetgeen daarin is gesteld. Dat betekent dat door het college voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant het hier aan de orde zijnde plichtsverzuim heeft begaan.
3.8. Ten slotte levert ook het laatste verwijt van het college, inhoudende het zich niet houden aan de voor re-integratie vastgestelde werktijden, plichtsverzuim op. Appellant heeft erkend dat hij zich in de in dit verband door het college genoemde weken, te weten de weken 6, 7, 8 en 9 van het jaar 2011, niet aan de voorgeschreven werktijden heeft gehouden. In aanmerking genomen dat appellant een en ander blijkens zijn verklaringen niet heeft aangetekend op zijn verlofkaart, is het niet aannemelijk dat hiervoor, zoals door appellant is gesteld, vooraf dan wel achteraf toestemming zou zijn verleend. In dat verband wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.2.
3.9. Alle hiervoor besproken gedragingen houden malversaties met werkuren in, en leveren dus soortgelijk plichtsverzuim op als het plichtsverzuim waarop het voorwaardelijk strafontslag van 24 juni 2009 betrekking had. Dat betekent dat aan de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag was voldaan. Opgemerkt wordt daarbij nog dat het de Raad, anders dan de rechtbank, te ver voert om ook het niet vóór 1 februari 2011 ondergaan van de periodieke brandweerkeuring op te vatten als plichtsverzuim, in aanmerking genomen de nog voortdurende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van appellant ten tijde van belang en het gegeven dat appellant direct actie heeft ondernomen nadat hem te verstaan was gegeven dat de keuring, niettegenstaande die ongeschiktheid, doorgang diende te vinden. Ook in het kenbaar maken door appellant van zijn wensen met betrekking tot de re-integratie ziet de Raad, hoe zeer ook geldt dat de werkgever die wensen niet heeft kunnen rijmen met de medische klachten van appellant, geen plichtsverzuim. Een en ander doet echter niet af aan de bevoegdheid van het college om op grond van de overige aan appellant verweten gedragingen tot de tenuitvoerlegging over te gaan. Omstandigheden op grond waarvan mogelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid, zijn door appellant niet aangevoerd. De tenuitvoerlegging houdt dus in rechte stand. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
De eindafrekening van de verlofuren
4. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden ten aanzien van het besluit van 16 mei 2011 hebben uitsluitend nog betrekking op de toegepaste ambtshalve correcties vanwege de afwezigheid van appellant op 1, 3 en 4 november 2010. Gelet op het overwogene onder 3.2 tot en met 3.5 valt niet in te zien dat deze correcties onjuist zouden zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de toepassing van deze correcties in het nadeel van appellant niet hoefde samen te gaan met een ambtshalve bezien van eventueel nog in het voordeel van appellant uitstaande uren. Appellant had met betrekking tot de door hem in dit verband genoemde, naar zijn zeggen nog aan hem toekomende uren compensatieverlof tijdens zijn dienstverband de in rechtsoverweging 3.2 bedoelde toestemmingsprocedure kunnen volgen. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
5. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten en gezien het overwogene onder 3.9 met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2012.
(getekend) M.R. Schuurman