Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz)
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2012, 11/8499 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. H. Seddigh Afshar, advocaat, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
1.1. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft Ciz de aanvraag van verzoeker om een indicatie voor begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektenkosten afgewezen.
1.2. Bij besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 gegrond verklaard en is verzoeker geïndiceerd voor begeleiding individueel, klasse 2, voor de periode van 4 mei 2011 tot 12 juli 2011 en van 12 september 2011 tot 16 oktober 2011.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
2. Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2012 is verzoeker geïndiceerd voor begeleiding individueel klasse 2 voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 13 december 2011 en van 23 februari 2012 tot en met 11 september 2026. Appellant heeft tegen het besluit van 20 maart 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat aan verzoeker, hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2012, een indicatie wordt verleend van 35 uur per week voor de begeleiding die hij thans behoeft.
4.1. Zoals de voorzieningenrechter van de Raad al eerder heeft overwogen (LJN BB0857), vloeit uit de functie van het in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende connexiteitsvereiste voort, dat daaraan niet alleen in formele maar ook in materiële zin moet worden voldaan. Dat wil zeggen dat de gevorderde voorlopige voorziening betrekking moet hebben op het - connexe - in de hoofdzaak bestreden besluit (respectievelijk, in voorkomende gevallen, op het daaraan voorafgegane primaire besluit).
4.2. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het verzoek om voorlopige voorziening beoogt een wijziging te bewerkstelligen van de rechtsgevolgen van het besluit van 20 maart 2012, welk besluit ziet op de periode van 17 oktober 2011 tot en met 13 december 2011 en van 23 februari 2012 tot en met 11 september 2026. Het bestreden besluit ziet daarentegen op een periode in het verleden, te weten de periode van 4 mei 2011 tot 12 juli 2011 en van 12 september 2011 tot 16 oktober 2011. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening geen betrekking heeft op het bestreden besluit.
4.3. Gelet hierop moet het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb wordt uitspraak gedaan zonder zitting.
5. Voor de goede orde wijst de voorzieningenrechter er op dat het verzoeker vrijstaat om een verzoek om een voorlopige voorziening als thans aan de orde in te dienen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Eikelenboom-Renden als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012.
(getekend) M. Eikelenboom-Renden