Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 juni 2011, 10/571 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2012
Namens appellant heeft J.R. Beukema, adviseur sociale zekerheid van de Juricon Adviesgroep, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Voor appellant is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens, gevoegd met de gedingen in de zaak 11/1177 WAZ en de zaak 11/1140 WAZ, plaatsgevonden op 1 juni 2012. Voor appellant is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. Van der Weert en mr. F.H.M.A. Swarts.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. De Raad doet in elk van de drie gedingen afzonderlijk uitspraak.
1. Appellant is op 24 augustus 2002 wegens de gevolgen van een post-commotioneel syndroom en aspecifieke rugklachten na een val in februari 2001 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kok. De hem in verband daarmee toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is bij besluit 8 juni 2006 ingetrokken met ingang van 9 augustus 2006, op de grond dat zijn arbeidongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Het tegen het besluit van 8 juni 2006 gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij besluit van 12 oktober 2006 en de uitkering is per 9 augustus 2006 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Bij brief van 1 september 2009 is namens appellant, onder verwijzing naar het protocol Whiplash Associated Disorder I/II (protocol whiplash) primair verzocht om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006 en subsidiair verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO.
2.2. In reactie op dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2009 geweigerd terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006, onder overweging dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
2.3. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit), genomen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006. De ervaringen van appellant dat hij in de praktijk niet voltijds in (passende) arbeid werkzaam kan zijn, zijn niet als zodanig aan te merken. Evenmin volgt de rechtbank appellant in zijn betoog dat met het protocol whiplash sprake is van gewijzigde medische inzichten die als nieuw feit of veranderde omstandigheid aangemerkt moeten worden.
3.3. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat het protocol whiplash, dat in werking is getreden op 1 april 2009, op de datum waar het in deze zaak om gaat, te weten 9 augustus 2006, nog niet van toepassing was. Reeds om die reden kan het beroep op dit protocol niet tot het voor appellant gewenste resultaat leiden. Het Uwv was bevoegd om op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006 zonder meer af te wijzen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het protocol whiplash wel moet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, dat noopt tot herziening van het besluit van 12 oktober 2006, althans in elk geval mogelijkerwijs daartoe aanleiding geeft. Volgens appellant bevat het protocol namelijk relevante nieuwe medische inzichten met betrekking tot de aandoening whiplash, welke inzichten geacht moeten worden ook reeds gelding te hebben gehad ten tijde in dit geding van belang. Met betrekking tot dit laatste stelt appellant zich op het standpunt dat de datum van inwerkingtreding van het protocol whiplash, 1 april 2009, willekeurig is gekozen, althans in die zin dat die datum geen relatie heeft met de geldigheid van de daarin vervatte medische inzichten.
4.2. Die nieuwe inzichten komen, samengevat, erop neer dat whiplash een thans door de Gezondheidsraad erkend ziektebeeld is, dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van medisch objectiveerbare afwijkingen. Gegeven de in het protocol neergelegde wetenschappelijke inzichten, dient bij beoordelingen in het kader van toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten ervan te worden uitgegaan dat whiplash relevante beperkingen met zich brengt, dan wel kan brengen. Niet langer bestaat ruimte om beperkingen als gevolg van whiplash buiten aanmerking te laten om reden dat ze, bij ontbreken van een aantoonbaar somatisch of psychisch substraat, niet objectiveerbaar zijn.
4.3. Gegeven het uitgangspunt van appellant dat het protocol whiplash nieuwe medische inzichten bevat in de onder 4.2. in samenvatting uiteengezette zin, zou volgens appellant het niet inwilligen van het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 oktober 2006 om meerdere redenen ook strijd opleveren met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten een politieke rechten (IVBPR).
5.1. Op grond van het volgende is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.2. Hetgeen appellant onder verwijzing naar het protocol whiplash heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5.3. Daartoe overweegt de Raad dat appellant, gegeven zijn opvatting over de rol die het protocol whiplash toekomt bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen van personen met whiplashklachten, als hiervoor onder 4.1. en 4.2. uiteengezet, kennelijk de zienswijze huldigt dat dit protocol ten aanzien van de aandoening whiplash het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip nader inhoudelijk normeert. Deze zienswijze berust evenwel, naar ook door de rechtbank, in de aangevallen uitspraak is overwogen, op een onjuiste interpretatie van aard en functie van de verzekeringsgeneeskundige protocollen, waartoe ook het protocol whiplash behoort. In zijn rechtspraak heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat de in de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten (Stcrt. 2006, 33, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 november 2008, Stcrt. 2008, 322) opgenomen verzekeringsgeneeskundige protocollen dienen ter ondersteuning voor en als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming, en niet meer dan dat. De Raad wijst in dat verband op zijn uitspraak van 16 september 2009, LJN BJ7873.
5.4. Met de vaststelling dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn interpretatie van aard en strekking van het protocol whiplash, is de basis komen te ontvallen aan zijn opvatting dat meergenoemd protocol heeft te gelden als een relevant novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eveneens ontvalt daarmee de grondslag aan zijn stelling, wat daar overigens verder van zij, dat het niet inwilligen van het onderhavige herzieningsverzoek leidt tot strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
5.5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2012.