Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2009, 09/4275 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 april 2010, 09/5380 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.W. Fris.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op de inkomstenverklaring over de maand februari 2009 heeft appellant vermeld dat hij in de maand maart 2009 andere inkomsten zal hebben. Naar aanleiding van deze opgave heeft het college appellant bij brief van 20 maart 2009 verzocht opgave te doen van zijn inkomsten en uitgaven over de maand maart 2009.
1.3. Op 6 april 2009 heeft appellant de inkomstenverklaring over de maand maart 2009 ingeleverd. Op deze inkomstenverklaring heeft appellant vermeld dat hij in maart 2009 geen andere inkomsten heeft ontvangen.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college appellant nogmaals verzocht de in de brief van 20 maart 2009 gevraagde informatie te verstrekken. Tevens heeft het college bij dit besluit, in afwachting van de door appellant nader te verstrekken informatie, het recht op bijstand met ingang van 2 april 2009 opgeschort. Appellant heeft tegen het besluit van 15 april 2009 geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft hij op het daarin vervatte informatieverzoek gereageerd.
1.5. Het college heeft bij besluit van 12 mei 2009 de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellant heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 18 mei 2009 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2009 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant diverse malen is verzocht informatie te verstrekken en dat die informatie niet is ontvangen, waardoor het recht op bijstand per 1 maart 2009 niet is vast te stellen. Bij besluit van 10 juni 2009 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 853,77 van appellant teruggevorderd.
1.7. Op 20 mei 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Uit het naar aanleiding van deze aanvraag door het college ingestelde onderzoek, is naar voren gekomen dat appellant sinds 2004 en 2005 bij [bedrijfsnaam], gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam], drie zeecontainers huurt voor in totaal € 355,-- per maand, dat hij in die containers onder andere fietsen en fietsonderdelen, een auto en huisraad heeft opgeslagen en dat hij bij het college geen melding van het huren van deze containers heeft gemaakt. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 12 juni 2009.
1.8. Het college heeft vervolgens bij besluit van 6 augustus 2009 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen besluit 1 en bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 mede ten grondslag gelegd dat appellant, door van het huren van de zeecontainers geen opgave te doen, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Hij heeft aangevoerd - kort samengevat - dat hij het college tijdig, volledig en geheel naar waarheid heeft geïnformeerd over zijn financiële situatie. Appellant heeft daarbij gewezen op de door hem op 6 april 2009 ingeleverde inkomstenverklaring over de maand maart 2009, waarop hij heeft vermeld dat hij in maart 2009 geen inkomsten had. Appellant stelt verder dat hij bij deze inkomstenverklaring nog een apart briefje heeft gevoegd waarop hij heeft toegelicht dat hij wegens ziekte geen extra inkomsten in maart 2009 heeft genoten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beoordeling door de bestuursrechter in een geval als dit bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Uit het feit dat het college bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 12 mei 2009 de bijstand met ingang van 2 april 2009 heeft ingetrokken, volgt dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2009 tot en met 1 april 2009 (beoordelingsperiode). Naar vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB 6243) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.2. Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet aan het college heeft overgelegd. De stelling van appellant, dat hij met de door hem op 6 april 2009 ingeleverde inkomstenverklaring over de maand maart 2009 het college tijdig, volledig en geheel naar waarheid heeft geïnformeerd over zijn financiële situatie, houdt geen stand. Hiermee heeft appellant immers geen gevolg gegeven aan het verzoek van het college om ook informatie over zijn uitgaven te verstrekken. Nog daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij de inkomstenverklaring van maart 2009 een apart briefje met een toelichting heeft gevoegd, had appellant voorts, voor zover bij hem na het besluit van 15 april 2009 nog enige twijfel resteerde over het belang van bepaalde gegevens voor de voortzetting van de bijstand, daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3. Appellant huurde sinds 2004 een aantal zeecontainers voor € 355,-- per maand. In die containers lagen onder meer fietsonderdelen opgeslagen die appellant gebruikte voor de reparatie van fietsen. Hij heeft dit niet gemeld bij het college. Aangezien het bedrag van de huur van de containers en de huur van de woning samen de bijstandsuitkering van appellant overschreden, had het op de weg van appellant gelegen al aanstonds volledige openheid van zaken te geven over de omvang van zijn reparatiewerkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Door dat na te laten heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting en als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.4.Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. van Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) E. van Heemsbergen