ECLI:NL:CRVB:2012:BX5584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6251 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbaarheid bij beëindiging re-integratietraject en verlaging bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, van Afghaanse afkomst, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met lichamelijke klachten werd hij onderzocht door een bedrijfsarts, die beperkingen vaststelde voor langdurig zitten, staan en zwaar tillen. Ondanks deze beperkingen werd appellant als belastbaar geacht voor 40 uur per week. Hij startte een re-integratietraject, maar meldde zich herhaaldelijk ziek met beenklachten, wat leidde tot de beëindiging van het traject door de arbeidsintegratieorganisatie BGS.

Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam legde een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor drie maanden, omdat appellant niet of onvoldoende gebruik had gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij betoogde dat zijn pijnklachten hem verhinderden om de werkzaamheden te verrichten en dat de verwijtbaarheid van zijn gedrag beperkt was.

De Raad oordeelde dat appellant volledig verantwoordelijk was voor het niet hervatten van het traject, omdat hij geen medische informatie had overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de maatregel te matigen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van voorschriften bij ziekteverzuim en de gevolgen van het niet opvolgen daarvan voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

10/6251 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2010, 10/1524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak 21 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, van Afghaanse afkomst, ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met zijn lichamelijke klachten is appellant op 8 februari 2008 onderzocht door een bedrijfsarts van Aob Compaz. Volgens het rapport van die arts klaagt appellant over pijn in de benen, wat mogelijk een gevolg is van diabetes, en over pijn in de onderrug. Structureel zijn beperkingen vastgesteld ten aanzien van langdurig zitten/langdurig staan, zwaar tillen/duwen/trekken en temperatuurwisselingen. Rekening houdend met die beperkingen heeft de bedrijfsarts appellant voor 40 uur per week belastbaar geacht voor het verrichten van arbeid. Vervolgens heeft op 25 februari 2008 een onderzoek plaatsgevonden door een arbeidsdeskundige van Aob Compaz. Deze heeft in zijn rapport onder meer vastgesteld dat appellant is aangewezen op ongeschoolde en fysiek lichte arbeid.
1.2. Met ingang van 2 juni 2009 is appellant gestart met het re-integratietraject bij Schiewerk van BGS Arbeidsintegratie. Op 2 juni 2009 heeft appellant de hele dag gewerkt, maar op 3 juni 2009 heeft hij zich ziek gemeld met beenklachten. De bedrijfsarts heeft appellant gezien en heeft hem na 7 juni 2009 hersteld verklaard. Op 8 juni 2009 heeft appellant zich weer ziek gemeld met dezelfde klachten. Appellant is toen andermaal bij de bedrijfsarts geweest. Deze heeft hem na 8 juni 2009 hersteld verklaard. Op 9 juni 2009 heeft appellant zich wederom ziek gemeld met beenklachten, maar zich niet tot de bedrijfsarts gewend. Appellant heeft zijn werkzaamheden ook niet hervat. BGS Arbeidsintegratie heeft het traject ten aanzien van appellant met ingang van 9 juni 2009 beëindigd.
1.3. Op 24 juni 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een medewerker van de gemeente Schiedam over de beëindiging van het traject en het voornemen om in verband daarmee een maatregel op te leggen.
1.4. Vervolgens heeft het college medisch en arbeidskundig advies ingewonnen bij A-REA. Uit het rapport van A-REA van 17 juli 2009 blijkt dat de eerdere bevindingen en conclusies van de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige, als vermeld onder 1.1, door A-REA worden onderschreven, met dien verstande dat de verzekeringsarts van A-REA van mening is dat appellant wisselend op twee tot drie werkdagen per maand op onregelmatige dagen verzuim zal vertonen.
1.5. Bij besluit van 29 juli 2009, zoals aangevuld bij besluit van 20 augustus 2009, heeft het college de bijstand met ingang van 1 augustus 2009 gedurende drie maanden verlaagd met 100%.
1.6. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat door toedoen van appellant het traject bij Schiewerk voortijdig is beëindigd en dat appellant aldus niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelenverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Appellant heeft aangevoerd dat hij, gelet op zijn pijnklachten, ten tijde in dit geding van belang niet in staat was de betreffende werkzaamheden te verrichten. Daarom valt de voortijdige beëindiging van het traject hem niet te verwijten, althans is die verwijtbaarheid zo gering dat een maatregel als de onderhavige niet is gerechtvaardigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, ligt in dit geding de vraag voor of de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding zodanig was dat het niet hervatten van het traject op 9 juni 2009 hem in het geheel niet te verwijten is, zodat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel, dan wel dat dit hem slechts in beperkte mate te verwijten valt, zodat het college aanleiding had moeten zien de vastgestelde verlaging te matigen.
4.2. Zoals uit de onder 1.1 en 1.4 genoemde rapporten blijkt is appellant met zijn beperkingen belastbaar geacht voor arbeid of deelname aan op re-integratie gerichte activiteiten gedurende acht uren per dag en 40 uren per week. Daarbij geldt volgens het rapport van 17 juli 2009 een verzuimrisico van twee tot drie werkdagen per maand. Appellant heeft, ter ondersteuning van zijn standpunt dat het werk bij het traject bij Schiewerk op en na 9 juni 2009 voor hem lichamelijk te belastend was en zou leiden tot uitval, zodat hij zijn werk niet kon hervatten, geen medische informatie overgelegd, zoals bijvoorbeeld een verklaring van zijn huisarts. Er moet dan ook worden uitgegaan van de bevindingen en conclusies zoals vervat in de beschikbare medische en arbeidskundige rapportages. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat die rapportages onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of niet volledig zijn. Evenmin bestaat aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de bedrijfsarts waarbij appellant na 8 juni 2009 hersteld is verklaard.
4.3. Uit de stukken blijkt voorts dat bij de aanvang van het re-integratietraject aan appellant een ziekteverzuimreglement is overhandigd. Appellant is dus tevoren op de hoogte gesteld van de voorschriften die gelden in geval van ziekteverzuim. Niettemin heeft appellant nagelaten zich op 9 juni 2009 wederom bij de bedrijfsarts te melden, dan wel zich naar zijn werkplek te begeven teneinde zijn activiteiten daar te hervatten. Deze handelwijze van appellant heeft geleid tot de onmiddellijke beëindiging van het traject bij Schiewerk door BGS Arbeidsintegratie.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 is de Raad met het college en de rechtbank van oordeel dat het gedrag dat heeft geleid tot de beëindiging van het traject appellant volledig te verwijten is. Van een situatie waarin vanwege het ontbreken van elke vorm verwijtbaarheid moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel dan wel vanwege een beperkte mate van verwijtbaarheid, de vastgestelde verlaging moet worden gematigd, is dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD