ECLI:NL:CRVB:2012:BX5221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1432 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van notariskosten en tuinonderhoud uit PGB-budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante had een verzoek ingediend om vergoeding van notariskosten, kosten van tuinonderhoud en kosten van kantoorbenodigdheden uit haar Persoonsgebonden re-integratiebudget (PGB-budget). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de notariskosten en de kosten van tuinonderhoud niet vergoed konden worden, omdat het PGB-budget op 1 mei 2009 was beëindigd en de kosten na deze datum waren gemaakt. De rechtbank oordeelde echter dat de kosten van kantoorbenodigdheden, die vóór deze datum waren gemaakt, wel vergoed moesten worden.

In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de notariskosten en de kosten van tuinonderhoud niet konden worden beschouwd als noodzakelijke bestaanskosten, zoals bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de kosten verband hielden met de uitvoering van haar PGB-traject, dat inmiddels was beëindigd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de kosten niet onder de gemaakte afspraken vielen, aangezien deze na de beëindiging van het budget waren gemaakt.

Daarnaast heeft de Raad de argumenten van appellante over belangenverstrengeling van haar case-manager en de medewerker bezwaar en beroep verworpen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onbevooroordeelde afhandeling van de zaak en dat de procedure correct was verlopen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/1432 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 januari 2011, 10/3194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak 14 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 24 april 2008 heeft het college appellante bericht dat voor haar in het kader van een nieuw traject een Persoonsgebonden re-integratiebudget Back on Track (PGB-traject) van € 7.000,-- (PGB-budget) is toegekend, bedoeld voor het uitvoeren van een eigen plan met als einddoel werk. Daarbij is aan appellante een periode gegeven, lopend van 1 mei 2008 tot en met 1 mei 2009, om haar plan uit te voeren. Appellante heeft daarmee ingestemd door ondertekening van de desbetreffende werkpolis. Eind april 2009 heeft appellante contact gehad met haar case-manager over de stand van zaken. Nadat was gebleken dat appellante nog niet alle in het kader van het traject gemaakte kosten had ingediend, is zij volgens een met haar case-manager gemaakte afspraak (afspraak) in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen. Bij brief van 7 mei 2009 heeft appellante gevraagd om vergoeding uit het PGB-budget van een zevental kostenposten en om langdurigheidstoeslag. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college voor de zeven kostenposten vergoeding toegekend. De vergoedingen zijn verstrekt als bijzondere bijstand ten laste van het PGB-budget. De aanvraag om langdurigheidstoeslag is niet in behandeling genomen.
1.2. Bij brief van 10 juli 2009 heeft appellante het college verzocht uit het PGB-budget nog te vergoeden notariskosten, kosten van tuinonderhoud en kosten van kantoorbenodigdheden. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft de kosten voor tuinonderhoud aangemerkt als niet noodzakelijke kosten en de overige kosten als kosten verband houdend met het PGB-traject dat op 1 mei 2009 is afgerond, terwijl deze kosten niet vallen onder de afspraak.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover deze zien op de notariskosten en de kosten van tuinonderhoud, en bepaald dat het college de kosten van kantoorbenodigdheden tot een bedrag van € 138,01 aan appellante moet betalen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, anders dan de twee overige kostenposten, de kosten van kantoorbenodigdheden wel vallen onder de afspraak omdat appellante deze kosten vóór 1 mei 2009 heeft betaald. Een toetsing van de aanvraag van appellante aan artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de andere twee kostenposten leidt evenmin tot een voor appellante positief resultaat, aangezien de notariskosten en de kosten van tuinonderhoud niet behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, het college terecht gevolgd in het standpunt dat de notariskosten en de kosten van tuinonderhoud niet meer konden worden vergoed uit het PGB-budget - aangezien dat was beëindigd - en dat de kosten ook niet konden worden begrepen onder de afspraak, aangezien de kosten zijn gemaakt na 1 mei 2009. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat de case-manager van appellante tegen haar heeft gezegd dat alleen nog de vóór 1 mei 2009 gemaakte maar nog niet gedeclareerde kosten nog zouden worden vergoed. Dat appellante het daarmee niet eens was omdat, zoals zij heeft aangevoerd en uit haar aanvraag van 7 mei 2009 ook blijkt, zij met het oog op het einddoel van het PGB-traject nog kosten zou moeten maken, waaronder de hiervoor vermelde twee kostenposten, leidt niet tot een ander oordeel. Met het besluit van 25 juni 2009 waarbij zeven kostenposten ten laste van het PGB-budget zijn vergoed, zoals overigens nog aangevuld bij de aangevallen uitspraak met betrekking tot de post kantoorbenodigdheden, kon het PGB-traject dan ook definitief als beëindigd en afgehandeld worden beschouwd.
4.2. Voorts kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat de in geding zijnde notariskosten en de kosten voor tuinonderhoud, welke kosten verband houden met de oprichting van een bedrijf, niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke bestaanskosten en daarmee als niet noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.3. Appellante heeft nog aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat in beroep tevens in geding was en in hoger beroep tevens in geding is de afwijzing van haar aanvraag om vergoeding van de kosten van een door haar georganiseerde werkconferentie. Dat standpunt is niet juist. Het besluit van 8 september 2009 en het bestreden besluit zien niet op deze kosten, en de rechtbank heeft over die kosten dus terecht ook geen oordeel gegeven. Overigens blijkt uit de brief van appellante van 7 mei 2009 niet van een door haar te organiseren werkconferentie en verder staat vast dat de aanvraag van appellante van 17 november 2009 om bijzondere bijstand voor deze kosten bij besluit van het college van 2 december 2009 is afgewezen en dat appellante tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Gelet op de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten kan, anders dan appellante in de bezwaarfase heeft betoogd, de brief van 6 oktober 2009 niet worden beschouwd als een (prematuur) bezwaar tegen het besluit van 2 december 2009.
4.4. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zowel bij haar case-manager B. van Loon als bij de medewerker bezwaar en beroep mr. C.G. Smout sprake is van (vermeende) belangenverstrengeling.
4.4.1. Van Loon was in de primaire fase verantwoordelijk voor de afwikkeling van het ten behoeve van appellante opgezette PGB-traject en het toegekende PGB-budget. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij Van Loon sprake was van belangenverstrengeling als gevolg waarvan een en ander niet op een onbevooroordeelde wijze is afgewikkeld.
4.4.2. Smout is als jurist werkzaam bij de afdeling bezwaar en beroep. Hij was als zodanig betrokken bij de afhandeling van bezwaarschriften van appellante. Appellante heeft, zoals zij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, op een gegeven moment tijdens de afwikkeling van het PGB-traject besloten Smout op de hoogte te houden van de door haar met de gemeente Tilburg gevoerde correspondentie over het PGB-traject. Zij heeft verder opgemerkt dat Smout de hoorzitting over haar bezwaar, gehouden op 18 mei 2010, heeft geleid. Voor zover appellante hiermee beoogt aan te voeren dat het horen in strijd met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, volgt de Raad appellante daarin niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat Smout betrokken is geweest bij de voorbereiding van het besluit van het college van 8 september 2009. Dat appellante Smout op de hoogte hield van de correspondentie kan daarmee niet worden gelijk gesteld.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD