ECLI:NL:CRVB:2012:BX5219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5727 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet opgegeven bankrekeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat de betrokkene, die sinds 1987 bijstand ontving, twee bankrekeningen had die zij niet had opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding van het inlichtingenbureau over een saldo van meer dan € 22.000 op een Postbankrekening van de betrokkene. De gemeente Vlaardingen concludeerde dat de betrokkene in het bezit was van twee 'en/of'-rekeningen, waarvan de tegoeden niet tot haar vermogen konden worden gerekend.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene aannemelijk had gemaakt dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op deze rekeningen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel, waarbij werd opgemerkt dat het aan de betrokkene was om aan te tonen dat zij niet over de tegoeden kon beschikken. De verklaringen van [v./d. H.], die de rekeningen had geopend, waren doorslaggevend. Hij had de rekeningen geopend met de intentie om zijn kinderen te beschermen in het geval van zijn overlijden, en de betrokkene had geen gebruik gemaakt van de rekeningen. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende onderbouwde dat de betrokkene in strijd had gehandeld met haar inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

10/5727 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2010, 10/8 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 14 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 1 november 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau over het jaar 2006 dat betrokkene in het bezit was van een Postbankrekening met een saldo van ruim € 22.000,--, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Vlaardingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene in ieder geval vanaf 1 januari 2002 een tweetal “en/of ”-rekeningen heeft, ten name van haar en [v./d. H.], die zij niet aan appellant heeft opgegeven.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 februari 2009 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 januari 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 68.024,69 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 27 november 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet de beschikking had over de twee bankrekeningen en dat de tegoeden op die rekeningen daarom niet tot haar vermogen kunnen worden gerekend. Betrokkene heeft dus niet haar inlichtingenverplichting tegenover appellant geschonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of” rekening aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet kon beschikken over de tegoeden op de twee bankrekeningen. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de verklaringen die [v./d. H.] ten overstaan van de rechtbank als getuige heeft afgelegd over de reden waarom en de wijze waarop hij indertijd de “en/of” rekeningen heeft afgesloten. Uit die verklaringen komt naar voren dat [v./d. H.], een weduwnaar met kinderen, aan betrokkene heeft gevraagd of hij, voor het geval hem iets mocht overkomen bij zijn offshore werk, haar ten behoeve van zijn kinderen mocht machtigen en dat zij daarmee heeft ingestemd. Buiten haar medeweten om heeft [v./d. H.] vervolgens op advies van de medewerker van het postkantoor twee “en/of” rekeningen afgesloten omdat een machtiging bij overlijden wordt geblokkeerd. De ongetekende pasjes heeft hij sindsdien, met een wilsbeschikking, in zijn kluis bewaard. De rechtbank heeft verder mee kunnen wegen dat uit de gedingstukken blijkt dat op de desbetreffende bankafschriften alleen het adres van
[v./d. H.] staan vermeld en dat niet is gebleken dat betrokkene met de pasjes of anderszins van deze rekeningen gebruik heeft gemaakt.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring van [v./d. H.] ontoereikend is voor de conclusie dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat het tegoed van de bankrekeningen geen bestanddeel vormt van het vermogen waarover zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, en dat dit evenmin aannemelijk is gemaakt met het ontbreken van een handtekening op de pasjes en het feit dat betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de bankrekeningen, hetgeen volgens appellant niet het geval is. Appellant heeft deze stellingen echter niet nader onderbouwd, terwijl dit in het licht van hetgeen onder 4.2 is overwogen wel van hem kon worden verlangd. Het standpunt van appellant dat aanleiding bestaat de juistheid van de door de getuige [v./d. H.] afgelegde verklaring in twijfel te trekken kan derhalve niet zonder meer worden gevolgd.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat betrokkene niet in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft gehandeld door ten tijde hier van belang geen opgave te doen van de bankrekeningen. Daaruit volgt dat appellant ten onrechte de bijstand van betrokkene over de periode in geding op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft ingetrokken en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar heeft teruggevorderd.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD