10/1240 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 januari 2010, 09/527 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 14 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Voor appellante is verschenen mr. Wudka. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante ontvangt sinds 19 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 24 augustus 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor (her)inrichtingskosten voor een bedrag van € 600,--. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft het college het besluit van 15 november 2007 herroepen en appellante alsnog een bedrag van € 600,-- aan bijzondere bijstand toegekend voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. Voorts heeft het college in dat besluit vastgesteld dat in het besluit van 15 november 2007 geen beslissing is genomen over bijstand voor een schuld van € 900, en dat evenmin is gebleken dat appellante voorafgaand aan dat besluit een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Appellante kan daarom niet worden ontvangen in haar bezwaar voor zover dat is gericht tegen het niet verstrekken van bijstand voor een schuld. Bij uitspraak van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij brief van 21 april 2008 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de geldlening van € 900,-- die zij in 2007 is aangegaan om de noodzakelijke kosten van herinrichting te bekostigen. Daarbij heeft appellante een schuldovereenkomst, aangegaan met haar broer, van 30 augustus 2007 overgelegd.
1.4. Bij besluit van 10 november 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat schulden niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen en dat niet is gebleken van zeer dringende redenen die afwijking hiervan rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij al in 2007 bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de lening van € 900,--. In de in 1.2 vermelde uitspraak van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank echter al vastgesteld dat appellante pas tijdens de op 29 januari 2008 gehouden hoorzitting te kennen heeft gegeven dat zij in aanmerking wenste te komen voor bijzondere bijstand voor de lening van haar broer. Daartoe heeft appellante vervolgens eerst op 21 april 2008 een schriftelijke aanvraag ingediend. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.2 Appellante heeft in de tweede plaats aangevoerd dat haar broer in verband met te maken herinrichtingskosten gelden ter beschikking heeft gesteld onder de voorwaarde dat deze moeten worden terugbetaald op het moment dat het college in de gemaakte inrichtingskosten zou voorzien en dat om die reden niet kan worden gesproken van een lening ter dekking van een schuld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak echter terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2007, LJN BA5332, geoordeeld dat de aanvraag van appellante om bijstand voor de herinrichtingkosten moet worden aangemerkt als een verzoek om bijstand in de kosten van een schuld en dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg staat. Ook deze beroepsgrond treft daarom geen doel. Dat, zoals appellante nog naar voren heeft gebracht, aan haar wel bijzondere bijstand is verleend voor een bedrag van € 600,-- voor in feite dezelfde kosten voor huisraad, maakt het voorgaande niet anders. De daaraan ten grondslag liggende aanvraag zag immers niet op kosten waarvoor vooraf een lening was aangegaan.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.