ECLI:NL:CRVB:2012:BX5213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3480 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake medeterugvordering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Het verzoek betrof de afwijzing van de medeterugvordering en invordering van bijstandsbetalingen door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij financieel in een lastig parket was geraakt door de invorderingsmaatregelen van het college. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en [B.], die haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze niet te melden aan het college. Hierdoor was het college bevoegd om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen van verzoeker. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoeker en het college af en komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, met de overweging dat de invorderingsmaatregelen niet als buitenproportioneel kunnen worden aangemerkt, en dat er geen dringende redenen zijn om van de medeterugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en verzoeker heeft geen verdergaand belang bij het treffen van de gevraagde voorziening.

Uitspraak

12/3480 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 21 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Mede namens verzoeker heeft mr. H.L. van Lookeren Campagne, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 februari 2012, 11/7927 en 11/7929 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. Van Lookeren Campagne een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, ertoe strekkend dat de medeterugvordering en invordering wordt opgeschort, dan wel dat de invordering wordt beperkt in die zin dat rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet, totdat op het hoger beroep wordt beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lookeren Campagne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [B.] ontving vanaf 1 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 4 januari 2010 hebben medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (Dienst SZW), vertegenwoordigd in de Haagse Panden Brigade, van de gemeente ‘s-Gravenhage een huisbezoek afgelegd bij [B.]. De bevindingen van het huisbezoek zijn voor het college aanleiding geweest om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan [B.] verleende bijstand. In dit kader zijn [B.] en verzoeker gehoord, is dossieronderzoek gedaan, is onderzoek gedaan naar het water-, elektriciteits-, en gasverbruik en zijn buurtbewoners gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 21 april 2011.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksgegevens heeft het college bij besluit van 17 mei 2011 het recht op bijstand van [B.] herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 8 maart 2001 tot en met 3 januari 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 97.846,55 van haar teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat [B.] een gezamenlijke huishouding voerde met verzoeker en hiervan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college. Bij besluit van eveneens 17 mei 2001 heeft het college deze kosten medeteruggevorderd van verzoeker en terugbetaling van het gehele bedrag gevorderd binnen zes weken na 17 mei 2001.
1.4. [B.] en verzoeker hebben afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de tot hen gerichte besluiten. Bij besluit van 12 september 2001 (bestreden besluit) heeft het college beide bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van [B.] en verzoeker gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd behoudens voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 3 januari 2010 is gehandhaafd en het college opgedragen binnen vier weken een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen.
1.6. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, de ten onrechte ten behoeve van [B.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 3 januari 2010 ten bedrage van € 76.880,72 medeteruggevorderd van verzoeker.
2.1. Ter ondersteuning van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker aangevoerd dat - kort gezegd - geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft daarom de bijstand van [B.] ten onrechte ingetrokken, zodat ook niet kan worden medeteruggevorderd en ingevorderd van verzoeker. Als gevolg van de door het college genomen invorderingsmaatregelen is verzoeker in een financiële noodsituatie komen te verkeren.
2.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier voldoende blijkt van een gezamenlijke huishouding tussen [B.] en verzoeker en dat daarom tot invordering uit hoofde van medeterugvordering bij verzoeker is overgegaan.
3. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening als in dit geval gevraagd, moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Daarbij komt ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.3. De voorzieningenrechter acht het door verzoeker gestelde financiële belang op zich voldoende spoedeisend. Vaststaat dat het college daadwerkelijk tot invordering is overgegaan en dat namens het college beslag is gelegd op het pensioen van verzoeker bij Delta Loyd levensverzekering N.V. tot een bedrag van € 645,50 per maand. Verzoeker heeft aan de hand van de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de invorderingsmaatregelen van het college financieel in een lastig parket is komen te verkeren.
3.4. In de bodemprocedure dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van verzoeker is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
3.5. Voor de vaststelling dat in dit geval verzoeker die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [B.] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
3.6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of van een gezamenlijke huishouding sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle zich ten aanzien van de betrokkenen voordoende feiten en omstandigheden, die van objectieve aard zijn. Volgens vaste rechtspraak zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie, niet van belang (CRvB 17 maart 2009, LJN BH7978).
3.7. Vaststaat dat [B.] en verzoeker verschillende woonadressen hadden gedurende de periode in geding. [B.] is woonachtig aan de [adres 1] te [naam gemeente]. Verzoeker stond gedurende de periode in geding niet ingeschreven op dit adres, maar was ingeschreven op verschillende adressen. Volgens vaste rechtspraak hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (CRvB 3 november 2011, LJN BU6982).
3.8. Op grond van de beschikbare gegevens is de voorzieningenrechter evenals de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in het geval van verzoeker voordoet. Gelet op de onderzoeksbevindingen en in het bijzonder op de door verzoeker en [B.] afgelegde verklaringen, is aannemelijk dat verzoeker vanaf 8 maart 2004 feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van [B.]. Verzoeker heeft op 3 september 2010 tegenover de medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW immers verklaard dat hij elke dag bij [B.] is, maar dat hij ’s nachts elders slaapt. Voorts heeft [B.] op 4 januari 2010 tegenover de medewerkers van de Dienst SZW verklaard dat verzoeker circa drie dagen per week bij haar verblijft, dat de complete herengarderobe, complete medicijnen, complete herentoiletspullen en administratie bij haar liggen en dat dit zo is sinds haar operatie vijf jaar geleden. De stelling van verzoeker dat de bij [B.] aangetroffen herenkleding en verzoekers administratie zolang bij [B.] lagen opgeslagen en dat het aangetroffen scheergerei [B.] toebehoorde, is in het licht van de verklaring van [B.] onvoldoende geloofwaardig noch van doorslaggevende aard. Voorts is hierbij van belang hetgeen de buren van [B.] hebben verklaard over de aanwezigheid van verzoeker bij [B.] gedurende deze periode en hetgeen de buren van de woningen waar verzoeker stond ingeschreven hebben verklaard over diens afwezigheid op deze adressen.
3.9. Op basis van de onderzoeksgegevens is er, anders dan in de aangevallen uitspraak is geoordeeld, ernstige twijfel of verzoeker ook in de aan de operatie van [B.] voorafgaande periode van 1 januari 2003 tot 7 maart 2004 feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van [B.]. [B.] heeft immers verklaard dat de situatie als omschreven in rechtsoverweging 3.8, zich voordeed vanaf haar operatie vijf jaar geleden, welke operatie heeft plaatsgevonden op 8 maart 2004.
3.10. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
3.11. Op grond van de onderzoeksgegevens is tevens aannemelijk dat verzoeker en [B.] gedurende de periode vanaf 8 maart 2004 tot 3 januari 2010 ervan blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Daarbij is met name van belang dat zowel [B.] als verzoeker hebben verklaard dat verzoeker voor [B.] heeft gezorgd na haar operatie in 2004, dat [B.] voor verzoeker heeft gezorgd na diens ziekte, dat zij regelmatig samen eten, dat [B.] de was doet voor verzoeker en zijn kleding strijkt en dat zij elkaar helpen met de administratie. Verder mag [B.] gebruik maken van de auto van verzoeker.
3.12. Nu [B.] en verzoeker in ieder geval gedurende de periode van 8 maart 2004 tot en met 3 januari 2010 een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd, had [B.] over deze periode als gehuwd moeten worden aangemerkt en kon zij om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. De stelling van verzoeker dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat [B.] en verzoeker bij mondeling vonnis van de politierechter van 24 juni 2011 zijn vrijgesproken van bijstandsfraude, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is (CRvB 3 februari 2010, LJN BL3961).
3.13. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij het college, heeft [B.] haar inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van verzoeker dat het college heeft nagelaten om de naleving van de regelgeving te controleren slaagt niet, aangezien ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op de bijstandsgerechtigde, [B.] in dit geval, de verplichting rustte om uit eigen beweging mededeling te doen aan het college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, worden geen redenen gezien waarom het college niet van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken.
3.14. Dit leidt tot het oordeel dat het college bevoegd was om de kosten van de ten onrechte aan [B.] verleende bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede terug te vorderen van verzoeker. De omstandigheid dat verzoeker niet op de hoogte zou zijn van de uitkeringssituatie van [B.], levert geen dringende reden op die maakt dat het college van medeterugvordering af had dienen te zien.
3.15. Voorts zijn er geen redenen waarom het college niet tot invordering mocht overgaan. Vaststaat dat het college bij de genomen invorderingsmaatregelen niet de beslagvrije voet heeft berekend en gehanteerd. Dit was echter niet ten onrechte, omdat verzoeker, ondanks herhaalde verzoeken van het college, geen gegevens of informatie over zijn financiële situatie heeft verschaft. Inmiddels heeft verzoeker in deze procedure gegevens over zijn financiële situatie overgelegd en ter zitting aangeboden om, voor zover nodig, aanvullende informatie aan het college te verstrekken. Voorts heeft verzoeker ter zitting zijn verzoek aangevuld in die zin dat subsidiair wordt verzocht om de invordering te beperken in die zin dat deze plaatsvindt met inachtneming van de voor verzoeker geldende beslagvrije voet. Het college heeft naar aanleiding hiervan toegezegd de beslagvrije voet voor verzoeker te zullen onderzoeken en vaststellen en de invordering dienovereenkomstig te zullen aanpassen. Onder deze omstandigheden heeft verzoeker geen verdergaand belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ook in de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure mogelijk niet in stand zal blijven omdat deze is gebaseerd op een te lange periode van gezamenlijke huishouding en het college opgedragen zal worden om een nieuw besluit te nemen over de medeterugvordering, kan geen aanleiding worden gezien om een voorlopige voorziening te treffen. In dat geval resteert immers nog steeds een substantiële periode waarover het college bevoegd is om over te gaan tot medeterugvordering van de kosten van bijstand en zijn de door het college genomen invorderingsmaatregelen, in aanmerking genomen de ter zitting gedane toezegging, niet als buitenproportioneel aan te merken. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. de Jong
HD