10/1218 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 januari 2010, 09/241 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Niemeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de Svb nog een nadere reactie gegeven naar aanleiding van door de Hoge Raad gewezen arresten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.F. Honders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft de Svb aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend waarop een korting is toegepast van 92%.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 januari 2009 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De Svb heeft aan appellant een AOW-pensioen toegekend met een korting van 80% .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en hiertoe als volgt overwogen. De Svb heeft appellant terecht eerst vanaf 22 mei 1997 als verzekerd ingevolge de AOW aangemerkt vanwege zijn dienstverband bij de stichting Ceflu. Voorts heeft de Svb appellant zowel in de periode van 1 februari 2001 tot en met 5 maart 2001 als in de periode van 13 april 2007 tot en met 20 oktober 2008 terecht als niet verzekerd ingevolge de AOW aangemerkt omdat hij in deze perioden niet rechtmatig verblijf hield in Nederland als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AOW. Appellant heeft steeds pas na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning om verlenging daarvan gevraagd zodat hem geen beroep toekomt op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Besluit). In de periode van 1 februari 2001 tot en met 5 maart 2001 komt hem daarom ook geen beroep toe op artikel 11, eerste lid, van het Besluit, aldus de rechtbank.
3.1. In hoger beroep heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij eerst vanaf 22 mei 1997 verzekerd is ingevolge de AOW. Ook voor die tijd dient hij als verzekerd te worden aangemerkt. Voorts heeft appellant betoogd dat hij (steeds) tijdig een aanvraag om verlenging heeft ingediend zodat hij met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wel rechtmatig in Nederland verbleef.
3.2. De Svb heeft hangende het geding in hoger beroep, na vragen van de Raad, medegedeeld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) het beleid inmiddels is gewijzigd, dat opnieuw naar deze zaak is gekeken maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.1. Allereerst is aan de orde de vraag of de Svb appellant terecht eerst per 22 mei 1997 als verzekerd voor de AOW heeft aangemerkt.
4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de hiervoor genoemde arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag waar iemand woont, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. De wetgever heeft geen bijzondere betekenis willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden.
4.4. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer LJN BW5741 en LJN BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is in 1943 in Brazilië geboren en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Volgens zijn eigen stellingen is appellant in 1994 naar Nederland gekomen. Hij was toen in het bezit van een reisvisum met een geldigheidsduur van drie maanden. Hij woonde bij anderen in, werd financieel door anderen onderhouden en had geen familie in Nederland. Sinds 7 februari 1995 staat hij ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Sinds 22 mei 1997 is appellant in loondienst werkzaam. Op 26 mei 1997 heeft hij een vergunning tot verblijf ingediend met als doel “het verrichten van arbeid in loondienst voor de stichting Ceflu”. Eerst sinds medio 1997, beschikt hij over een eigen, zelfstandige woonruimte. Nadat hem een tewerkstellingsvergunning was verleend voor de periode 14 oktober 1997 tot 1 oktober 1998, is aan hem een tijdelijke verblijfsvergunning verleend van 14 oktober 1997 tot 1 oktober 1998 met de beperking “arbeid in loondienst”. Op 14 juli 1998 is appellant in Nederland gehuwd met zijn vriendin, die hij kort na aankomst in Nederland had leren.
4.6. Het onder 4.5 overwogene leidt tot de conclusie dat appellant in de periode voor 22 mei 1997 (nog) geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Eerdere feiten en omstandigheden die blijk geven van de door appellant gestelde intentie om zich al eerder definitief in Nederland te vestigen, zijn niet althans onvoldoende gebleken. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank ook met juistheid geoordeeld dat het enkele inschrijven van appellant in de GBA per 7 februari 1995 nog niet impliceert dat hij als ingezetene - en daarmee als verzekerd in de zin van de AOW - moet worden aangemerkt. De (enkele) stelling dat hij medio 1996 samen met zijn huidige echtgenote een kerkgenootschap heeft opgericht en daar al eerder werkzaamheden voor heeft verricht, heeft appellant niet nader geconcretiseerd zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die hij daaraan toegekend wil zien. De Svb heeft appellant dan ook terecht niet eerder dan met ingang van 22 mei 1997 verzekerd voor de AOW geacht.
4.7. Bij de beoordeling van de aanspraken van appellant in de periode voor 22 mei 1997 is de Svb in het bestreden besluit echter nog uitgegaan van een onjuist beoordelingskader zodat dit deel van het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, zij het dat de rechtgevolgen van dit deel van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank (dit deel van) het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen doch enkel voor zover daarbij is beslist over de periode voor 22 mei 1997, en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover betrekking hebbend op de periode voor 22 mei 1997 onder instandlating van de rechtgevolgen daarvan. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.8. Resteert nog de vraag of appellant in de perioden van 1 februari 2001 tot en met 5 maart 2001 en van 13 april 2007 tot en met 20 oktober 2008 als verzekerd ingevolge de AOW had moeten worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep enkel aangevoerd dat hij wel steeds tijdig een aanvraag om verlenging heeft ingediend en zodoende met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit rechtmatig in Nederland verbleef. Ondanks aankondiging hiervan in het hoger beroepschrift heeft appellant nagelaten deze stelling met stukken te onderbouwen zodat de Raad hieraan voorbij gaat. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat appellant in genoemde perioden niet verzekerd was ingevolge de AOW. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt deze tot de zijne. In zoverre faalt het hoger beroep dus.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, tezamen € 1.518,-.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de korting op het AOW-pensioen van appellant wegens niet verzekerd zijn in de periode voor
22 mei 1997 en voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 januari 2009 in zoverre;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
16 januari 2009 in stand blijven;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-.
-bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) M.M. van der Kade