12/3004 WMO-VV, 12/1861 WMO
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2012
Namens verzoeker heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2012, 11/4396 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 12/3006 WWB-VV. Voor verzoeker is verschenen mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge en mr. F.G. Veldstra. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker, geboren in 1957, is in 2007 vanuit Irak naar Nederland gekomen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft verzoeker bij beschikking van 11 september 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hij heeft met ingang van
6 februari 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
2.2. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de IND de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, is komen te vervallen. Het beroep van verzoeker tegen het besluit van 28 mei 2010 is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van
11 januari 2011 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.4. Verzoeker heeft ernstige hartklachten en psychiatrische klachten. Op 17 februari 2011 heeft verzoeker een verblijfsvergunning regulier met als doel medische behandeling aangevraagd. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de IND, namens de Minister voor Immigratie en Asiel, de aanvraag afgewezen. Verzoeker is daarbij wel uitstel van vertrek verleend tot 15 juni 2012 op grond van artikel 64 Vw.
2.5. Op 3 april 2011 heeft verzoeker een aanvraag voor hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) dan wel op grond van buitenwettelijk beleid ingediend. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker met ingang van 15 juni 2011 rechtmatig verblijf heeft in Nederland ingevolge artikel 8, onder j, van de Vw, zodat hij aanspraak heeft op voorzieningen krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). In zoverre is er met ingang van 15 juni 2011 een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Verder is aangegeven dat over de maanden april tot en met juni 2011 aan verzoeker een bijdrage van € 375,-- per maand is verstrekt ten laste van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV).
2.6. Op 23 juni 2011 heeft verzoeker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verzocht een voorziening te treffen inhoudende dat wordt overgegaan tot het verstrekken van uitkering om de woonlasten, huur, energie en water te kunnen betalen zodat verzoeker in zijn woning kan blijven wonen. Het verzoek, aangemerkt als een verzoek om administratieve plaatsing, is bij besluit van 23 februari 2012 afgewezen. Er is geen sprake van bijzondere (zwaarwegende) medische redenen voor administratieve plaatsing.
2.7. Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 augustus 2011.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker ten tijde in geding feitelijk geen behoefte had aan opvang, noch aan financiële ondersteuning, zodat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan slagen.
4.1. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Op medische gronden moet hij in zijn woning blijven wonen en zijn ziektekostenverzekering en voeding kunnen betalen. In dit verband heeft verzoeker een beroep gedaan op de verklaringen van S. Essatibi, GZ psycholoog van AlleKleur van 22 juni 2011 en van S. Zarour, maatschappelijk werker van AlleKleur, van 22 december 2011. Verzoeker wil voor de duur van de verblijfsrechtelijke procedures voorkomen dat hij uit zijn woning wordt gezet en verzoekt in dit verband om het verstrekken van een uitkering zodat de vaste lasten kunnen worden voldaan.
4.2. Het standpunt van het college is dat verzoeker in de in de bodemprocedure van belang zijnde periode onderdak had en - in elk geval na toewijzing van de voorlopige voorziening inzake de WWB in juli 2011- de huur kon betalen. Van april tot en met juni 2011 ontving verzoeker een bedrag van € 375,-- per maand uit het FGV. Over de periode van 15 juni 2011 tot 15 juni 2012 is verder sprake van een voorliggende voorziening, omdat aan verzoeker uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw is verleend. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft het college gesteld dat verzoeker met ingang van 6 juni 2012 een bijdrage wordt verstrekt uit het FGV, in aanvulling op de uitkering van het COA, welke bijdrage zal worden verhoogd na stopzetting van de COA-uitkering tot een bedrag van € 450,-- tot in ieder geval september 2012.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker gedurende de gehele periode in geding onderdak in zijn eigen woning heeft gehad. Hij ontving vanaf april 2011 tot en met juni 2011 een bedrag van € 375,- uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV). Vanaf juli 2011 ontving verzoeker voorschotten op de uitkering ingevolge de WWB. Vanaf 15 juni 2011 kwam verzoeker in aanmerking voor een bijdrage van het COA van € 56,-- per week en was er verder voor hem een plek beschikbaar in het AZC te Nijmegen.
5.2. Ten aanzien van de periode van april 2011 tot en met 15 juni 2011 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de uitspraak van de Raad van 9 mei 2012, LJN BW6239, volgt dat een beslissing van het college inhoudende dat een belanghebbende recht heeft op de bekostiging van zijn tijdelijke opvang moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat gebaseerd is op artikel 20, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder en c, van de Wmo. Daarbij heeft de Raad gewezen op zijn uitspraken waarin meermalen is geoordeeld dat onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de nationale rechtsorde volgt, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Dat het daarbij in sommige gevallen gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af.
5.3. Vaststaat dat het bedrag van € 375,-- per maand over de periode van april 2011 tot en met juni 2011 aan verzoeker is toegekend. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit ten aanzien van de voornoemde periode op te vatten als een weigering van het college om de reeds geboden opvangvoorziening van
€ 375,-- per maand uit te breiden in de door verzoeker gewenste zin. Verzoeker heeft ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat het college structureel zou moeten voorzien in een hoger bedrag zodat naast geld voor huur en woonlasten ook leefgeld wordt verstrekt.
5.4. Nog daargelaten de vraag of - gelet op de mate van kwetsbaarheid van verzoeker - artikel 8 van het EVRM het college in de periode van april 2011 tot juni 2011 tot enige vorm van maatschappelijke opvang dwingt, acht de voorzieningenrechter, zo hiervan wel sprake zou zijn, het toegekende bedrag van € 375,-- in de gegeven omstandigheden als voorziening voor tijdelijke opvang - bijvoorbeeld door het huren van een kamer - in ieder geval toereikend.
5.5. Ten aanzien van de periode van 15 juni 2011 tot februari 2012 geldt dat verzoeker uitstel van vertrek ingevolge artikel 64 Vw is verleend. Op basis van artikel 3, eerste lid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder f, van de Rva wordt de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 Vw achterwege blijft gelijkgesteld met de in het eerste lid bedoelde asielzoekers. Dit betekent voor de onderhavige situatie dat is komen vast te staan dat verzoeker in aanmerking kwam voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva. Verzoeker heeft, zoals ter zitting van de voorzieningenrechter werd bevestigd door zijn gemachtigde, om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt van de door het COA aangeboden opvangvoorziening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit voor risico van verzoeker komt. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van een noodzaak tot maatschappelijke opvang.
5.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter tevens geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach