10/2292 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 maart 2010, 09/915 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 januari 2012 heeft mr. B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 juni 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand en voor haar golden in de periode hier van belang de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 25 februari 2009 is appellante aangemeld voor Springplank, een re-integratiebegeleidingsproject, om intensief begeleid te worden naar reguliere arbeid. In dit kader is appellante opgeroepen om zich op 30 maart 2009 te melden voor haar werkstage bij de Dienst Sociale Werkvoorziening (DSW). Appellante is zonder opgave van reden niet verschenen. Appellante is vervolgens verzocht zich op 31 maart 2009 te melden bij de DSW voor de werkstage, maar zij is wederom niet verschenen.
1.3. Bij brief van 13 april 2009 geeft appellante te kennen dat zij zelf werk wil zoeken en die kans niet heeft gekregen. Verder geeft ze te kennen al veel te hebben gesolliciteerd.
1.3. Bij het bij besluit van 9 september 2009 (bestreden besluit) gehandhaafde besluit van 24 april 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2009 voor de duur van een maand met 50% verlaagd omdat zij op 30 en 31 maart 2009 niet is verschenen op de werkstage. Zij heeft aldus geweigerd deel te nemen aan een haar aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Vaststaat dat appellante de verweten gedragingen niet betwist.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat zij Springplank niet nodig had en dat zij in haar brief van 13 april 2009 te kennen heeft gegeven dat zij zelf werk wil zoeken. Appellante ziet haar standpunt ondersteund door het feit dat zij op 6 mei 2009 een arbeidsovereenkomst heeft getekend voor gemiddeld vier uur per week. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat zij de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen onvoldoende nakomt, aldus appellante.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 24 april 2012, LJN BW4084) is het niet aan betrokkene, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening in een concreet geval is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel van arbeidsinschakeling te bereiken. Wel dient het college maatwerk te leveren en moet de voorziening op de persoon zijn toegesneden.
4.2.2. Aan deze vereisten is in dit geval voldaan. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante, die zoals uit de gedingstukken blijkt al langere tijd bijstand ontvangt, geen uitzicht heeft op duurzame arbeid. Van belang hierbij is dat door Springplank het uitgangspunt wordt gehanteerd van een verplichte werkstage van drie maanden, waarbij tegelijkertijd intensieve begeleiding plaatsvindt. Het college heeft met het aangeboden traject een voor appellante passend re-integratie-instrument ingezet. De omstandigheid dat appellante op eigen initiatief met ingang van 9 mei 2009 voor vier uur per week werkzaamheden is gaan verrichten, maakt dit niet anders. De grond dat de voorziening niet nodig of niet passend was, slaagt dan ook niet.
4.3. Appellante heeft voorts betoogd dat, omdat het college de maatregel over juni 2009 niet heeft gehandhaafd, ook de maatregel over mei 2009 dient te vervallen.
4.3.1. Vooropgesteld dient te worden dat de beoordeling in dit geding uitsluitend gaat over de hier aan de orde zijnde maatregel over mei 2009. Door niet te verschijnen op 30 en 31 maart 2009 bij de werkstage van Springplank heeft appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geweigerd deel te nemen aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, hetgeen haar valt te verwijten. Dit leidt, ingevolge de door de rechtbank aangehaalde artikelen van de Maatregelenverordening, tot een maatregel van de vierde categorie, zijnde 50% over een maand. De opgelegde maatregel is daarmee in overeenstemming. In wat appellante heeft aangevoerd en in het bijzonder ten aanzien van haar gezinssituatie, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedragingen, de mate waarin appellante de gedragingen kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum