10/6720 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2010, 10/1669 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 20 oktober 2009 een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft voordien ook aanvullende bijstand ontvangen.
1.2. Appellante is op 16 februari 2006 een kredietovereenkomst (“Flexibel Krediet”) aangegaan met ABN AMRO voor een krediet van maximaal € 30.000,--.
1.3. Op 24 maart 2009 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met appellante bij de Kredietbank Rotterdam (Kredietbank) naar aanleiding van een verzoek van appellante om een schuldregeling. Vervolgens is het college door de Kredietbank geïnformeerd over mededelingen die appellante tijdens dat intakegesprek had gedaan. Het Formulier telefonische intake van de Kredietbank vermeldt onder “Vermogen” het volgende:
“Mevrouw [T.] gaf aan de lening van € 30.000 te zijn aangegaan omdat zij grond in Kaapverdië bezat en hier een huis op wilde bouwen. Het huis staat er nu en mevrouw [T.] is de eigenaresse van de woning. Ik heb mevrouw aangegeven dat ik een kopie van de eigendomspapieren wil zien. De papieren liggen bij haar broer in Kaapverdië, maar worden opgevraagd. Ik heb mevrouw [T.] aangegeven dat de woning verkocht moet worden omdat dit vermogen is en hiervan de schuldeisers betaald kunnen worden. (...) Toen mevrouw [T.] wist dat de woning verkocht moet worden, werd het gesprek betreffende de woning erg vaag. Mevrouw wist niet meer hoe lang zij de woning bezat en hoeveel het waard was. Nog geen € 10.000, naar haar zeggen. Ik heb aangegeven dat ik hier niet zo zeker van ben, gezien het feit dat zij een lening van € 30.000 is aangegaan om de woning te kunnen bouwen.”
In de rapportage naar aanleiding van het intakegesprek staat:
“Tijdens het intakegesprek hebben wij het gehad over de grond en woning die zij bezit in Kaapverdië. Schuldenaar zegt dat haar broer het onrechtmatig heeft toegeëigend. Zie ook de brief die zij heeft gestuurd op 17 december 2008.”
1.4. Bij de intake voor de aanvraag om aanvullende bijstand verklaarde appellante volgens de Rapportage Aanvraag WWB desgevraagd dat zij geen woning bezit en dat het gaat om een stuk grond in S. Vicente. Zij zou het geleende bedrag van € 30.000,-- hebben gestuurd naar haar broer in Kaapverdië, maar haar broer heeft het stuk grond op zijn eigen naam gezet. Door dit incident heeft appellante geen contact meer met haar broer.
1.5. Het college heeft appellante verzocht om gegevens over te leggen met betrekking tot het stuk grond in Kaapverdië, te weten het adres, de landmeterkaart, de koopakte en een taxatierapport. Voorts is verzocht om een bewijs van de vermogensoverdracht van € 30.000,--. Bij brief van haar gemachtigde van 30 november 2009 heeft appellante meegedeeld dat het stuk grond is aangekocht door haar broer en dat zij hiervan geen stukken kan verstrekken aangezien zij in onvrede leeft met deze broer. Vervolgens heeft het college appellante verzocht om onder meer de namen en geboortedata van haar ouders en broer en een adres en locatie van het perceel en/of onroerend goed. Zij heeft deze gegevens toen niet verstrekt.
1.6. Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om inlichtingen te verstrekken waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens zijn bij besluiten van dezelfde datum de aan appellante verstrekte voorschotten teruggevorderd.
1.7. Appellante heeft in bezwaar de gevraagde gegevens over haar familieleden verstrekt en voorts gemeld dat de locatie van de grond onbekend is.
1.8. Bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 16 december 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft onder meer overwogen dat de uitlatingen van appellante over grond of een woning in Kaapverdië niet helemaal overeen lijken te stemmen. De verklaring van appellante tijdens de hoorzitting dat het geld aan haar moeder is overhandigd, die het naar Kaapverdië heeft gebracht, waarna haar broer het zou hebben verduisterd, wordt volgens het college niet ondersteund door objectieve gegevens. Het college vermeldt verder dat het Internationaal Bureau Fraude-informatie desgevraagd heeft laten weten dat met de beperkte gegevens in combinatie met de omstandigheden ter plaatse een onderzoek in Kaapverdië waarschijnlijk niets zou opleveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening van appellante. De voorzieningenrechter heeft hierin onder meer overwogen dat het in de rede ligt dat appellante bewijzen van de geldopnames overlegt en dat zij haar stelling dat zij de locatie van de verworven grond en de verblijfplaats van haar broer niet kan achterhalen met concrete gegevens onderbouwt. De rechtbank stelt vast dat appellante de gevraagde gegevens niet volledig heeft verstrekt. Het bevreemdt de rechtbank dat appellante een krediet van € 30.000,-- bij ABN AMRO heeft kunnen verkrijgen zonder dat daar nadere voorwaarden aan waren verbonden, dat appellante dit bedrag in twee keer in contanten heeft opgenomen zonder daarvan een bewijs over te leggen, dat appellante geen afspraak heeft gemaakt met haar broer over de locatie van het te kopen stuk grond en dat appellante het geld voor grond had bestemd, terwijl zij naast een af te lossen schuld van € 30.000,-- nog geld nodig had voor een te bouwen woning. Aangezien appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt is de vermogenspositie van appellante zodanig onduidelijk dat haar bijstandbehoevendheid niet is vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij alles heeft gedaan wat in haar vermogen ligt om de benodigde gegevens te verschaffen. Zij kan echter niet aan de gevraagde gegevens komen. Appellante stelt bijstandbehoevend te zijn. Twijfel van het college daarover mag niet in het nadeel van appellante werken. Appellante verwijst naar brieven die zij heeft geschreven aan verschillende instanties in Kaapverdië, waarop zij geen antwoord heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Omdat appellante een aanvraag om bijstand heeft gedaan moet zij aannemelijk maken dat zij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beoordelingsperiode loopt van 20 oktober 2009 tot en met 16 december 2009, zijnde de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit.
4.4. Het bezit van onroerend goed, in dit geval in Kaapverdië, is een voor de bijstandsverlening relevant feit. Niet in geschil is dat appellante het opgenomen krediet van € 30.000,-- had bestemd voor de aankoop en/of de bouw van onroerend goed in Kaapverdië. Zoals de rechtbank heeft overwogen, roepen de verklaringen van appellante vragen op, met name tegen de achtergrond van haar eerdere verklaringen bij de Kredietbank over het bezit van een stuk grond en een woning ter plaatse. Appellante stelt weliswaar dat haar verklaringen bij de Kredietbank verkeerd zijn opgevat, maar met name haar eerste verklaring bij de telefonische intake aldaar is zo gedetailleerd dat niet aannemelijk is dat appellante anders heeft verklaard. Ook indien appellante wordt gevolgd in haar stelling dat haar verklaring onjuist is opgevat, geldt dat haar verklaringen nadien evenmin consistent zijn. Bij het intakegesprek op 20 oktober 2009 heeft appellante immers verklaard dat het ging om een stuk grond in S. Vicente dat haar broer zich zou hebben toegeëigend, terwijl zij zich uiteindelijk tijdens de hoorzitting bij de algemene bezwaarschriftencommissie op het standpunt heeft gesteld dat haar broer zich het geld heeft toegeëigend, nadat ze dat aan haar moeder had meegegeven en dat haar niet bekend is of er grond is gekocht. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dient appellante haar stellingen met concrete gegevens te onderbouwen. Hierin is zij tekort geschoten. Van serieuze pogingen van appellante om van personen of instanties ter plaatse nadere informatie te verkrijgen is niet gebleken. Dat Kaapverdië niet te vergelijken is met Nederland wat betreft de mogelijkheden om informatie te verkrijgen van instanties doet daarom niet ter zake.
4.5. Het college betwist niet dat appellante schulden heeft, waaronder het krediet van € 30.000,--. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand desondanks niet is vast te stellen. Zoals onder 4.4 is overwogen, zijn twijfels over de vermogenspositie van appellante gerechtvaardigd. Daarom kan niet zonder meer worden aangenomen dat het vermogen van appellante de toepasselijke vermogensgrens niet overschrijdt.
4.6. Ook in hoger beroep kan het recht op bijstand niet alsnog worden vastgesteld. De enkele door appellante overgelegde handgeschreven brieven aan het kadaster, de politie en haar broer in Kaapverdië, gedateerd 14 en 15 september 2010, overtuigen niet. De brieven zijn summier, adressen van de aangeschrevenen ontbreken en ook een adres van appellante zelf ontbreekt. Appellante stelt geen reactie te hebben ontvangen op haar brieven. Van inspanningen van appellante om te rappelleren of telefonisch contact te zoeken in vervolg op haar brieven blijkt niet.
4.7. Het voorgaande betekent dat appellante door niet de gevraagde gegevens te verstrekken en evenmin aannemelijk te maken dat zij over deze gegevens redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen, de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand van appellante ten tijde in geding niet kunnen vaststellen, zodat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen.
4.8. Gelet op het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila