ECLI:NL:CRVB:2012:BX3872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5229 WWB + 10/5230 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellanten, een man en een vrouw, hebben betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft dit standpunt betwist. Het college stelde dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De verklaringen van de appellanten werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, en de Raad oordeelde dat de subjectieve gevoelens van de appellanten over hun gezamenlijke huishouding niet relevant zijn voor de beoordeling. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De beroepsgrond van appellanten dat de bijstand herzien zou moeten worden naar de norm voor gehuwden werd buiten bespreking gelaten wegens strijd met de goede procesorde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellanten kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

10/5229 WWB, 10/5230 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2010, 09/5133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.F.T. Middelkoop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Hangende het hoger beroep is appellant achtereenvolgens door verschillende rechtsbijstandverleners bijgestaan.
Bij brief van 26 april 2012 heeft mr. H. Pasman, advocaat, meegedeeld dat zij de juridische bijstand aan appellanten heeft overgenomen.
Bij faxbericht van 14 juni 2012 en bij brief van 25 juni 2012 heeft mr. Pasman op het verweerschrift gereageerd, onderscheidenlijk nadere stukken ingediend.
Het college heeft bij faxbericht van 19 juni 2012 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.R.M. Schlösser.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 9 augustus 1994 - met een onderbreking van 1 december 2006 tot 1 januari 2007 - bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk verleend naar de norm voor een alleenstaande, vervolgens afwisselend naar de norm voor een alleenstaande ouder en naar de norm voor een alleenstaande in een inrichting en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande in een inrichting.
1.2. Appellant ontvangt vanaf 26 september 2008 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Appellante staat sinds 18 november 1996 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. In de periode van 1 november 2003 tot 24 november 2003 en van 1 december 2006 tot 16 januari 2007 heeft appellante verbleven in het Psychiatrisch Centrum Nijmegen (PCN). Sinds 22 juni 2007 is appellante daar volledig opgenomen.
1.4. Appellant stond vanaf 23 december 1991 tot 6 januari 2006 ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente]. Vanaf laatstgenoemde datum tot 30 mei 2006 is het adres van appellant onbekend. Vanaf 30 mei 2006 tot 26 september 2008 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 3] te [gemeente] en vanaf 26 september 2008 op het adres van appellante, [adres 1] te [woonplaats].
1.5. Naar aanleiding van een interne schriftelijke melding van de contactpersoon van appellant bij de gemeente Nijmegen dat appellant vanaf 6 september 1999 op het adres van appellante woonachtig zou zijn, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn buurtbewoners gehoord, zowel in de omgeving van het adres van appellante als in de omgeving van de voormalige adressen van appellant, en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 juli 2009.
1.6. Bij besluit 30 juli 2009 heeft het college op basis van die bevindingen de bijstand van appellante met ingang van 6 september 1999 tot en met 25 september 2008 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum, zonder bij het college daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij niet als zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening kan worden beschouwd en daarom geen recht had op de aan haar toegekende bijstand. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode tot een bedrag van in totaal € 133.985, 21 van haar teruggevorderd. Verder heeft het college bij dit besluit meegedeeld dat dit bedrag mede van appellant wordt teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het college heeft ter zitting in de eerste plaats aangevoerd dat mr. Pasman namens appellanten in hoger beroep betwist, ook nog eens kort voor de zitting van de Raad, dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, terwijl eerdere gemachtigden hebben erkend dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarbij die gemachtigden zich op het standpunt hebben gesteld dat vooral de motieven en de omstandigheden die tot een gezamenlijke huishouding hebben geleid onderwerp van geschil zijn.
4.1.2. Het college heeft ter zitting van de Raad inhoudelijk verweer gevoerd, ook tegen het in laatste instantie namens appellanten nader ingenomen standpunt. Dit nader ingenomen standpunt valt voorts niet buiten de omvang van het voorliggende geschil. Hoewel niet goed valt in te zien dat appellanten dit standpunt niet eerder hadden kunnen inbrengen, is er onder de gegeven omstandigheden geen sprake van een schending van de goede procesorde die met zich brengt dat dit nader ingenomen standpunt bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is om die reden bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen appellant tijdens een verhoor op 14 juli 2009 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs heeft verklaard. Uit het door appellant ondertekende proces-verbaal van dat verhoor komt naar voren dat appellant tijdens het verhoor is geconfronteerd met eerdere gesprekken die hij op 23 oktober 2008 en 4 november 2008 heeft gevoerd. Vervolgens heeft appellant toen onder meer het volgende verklaard.
“Tijdens deze gesprekken zou ik middels een aantal onderbouwingen aangegeven hebben al vanaf 6 september 1999 op het adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig te zijn en een gezamenlijke huishouding te voeren met [naam partner] en onze zoon [S.] geboren [in] 1996. Verder is het zo dat uit getuigenverklaringen is gebleken dat ik al zeer geruime tijd woonachtig ben op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Ik kan daarover het volgende verklaren. Het is inderdaad zo dat ik twee adressen heb gehanteerd in de gemeente [gemeente]. In [gemeente] heb ik ook een eigen woning gehad. Het klopt wel dat ik daar wel eens kwam om onder andere de post op te halen en was er dan heel kort. Het is namelijk zo dat ik een vriendin had in [woonplaats], genaamd [A.], en wij hebben samen een kind. Mijn vriendin is ziekelijk en verblijft c.q. verbleef ook regelmatig in psychische opvanghuizen. (…) Op grond van de situatie met mijn vriendin moest ik toen veel in [woonplaats], op het adres [adres 1], verblijven en voor mijn zoon zorgen. Zou dat niet gebeuren dan zou ik hem weer kwijtraken. Uiteindelijk komt het er op neer dat ik mij wel kan voorstellen dat gehoorde getuigen in [gemeente] hebben verklaard dat ik niet heb verbleven op de gebruikte adressen en er af en toe kwam en dat de gehoorde getuigen in [woonplaats] hebben verklaard dat ik genoemde periode steeds heb verbleven op het adres [adres 1]. In de periode dat ik in [woonplaats] woonachtig was, heb ik nog een lange tijd een adres in [gemeente] aangehouden om zo af en toe de situatie thuis te kunnen ontvluchten. Deze situatie, de genoemde problematiek speelt eigenlijk al 13 jaren.”.
4.5. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellant ondertekende gedetailleerde verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevat van wat hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard.
4.6. De door appellanten in hoger beroep in geding gebrachte verklaringen van de huisarts, H. Otto, en een verklaring van de broer van appellant, [naam broer], dragen onvoldoende bij aan het standpunt dat appellant niet aan zijn verklaringen kan worden gehouden. Daarbij wordt meegewogen dat de verklaringen van de huisarts en de broer pas zeer laat in de procedure zijn ingebracht. Verder is van belang de proceshouding van appellanten tot en met het door
mr. Middelkoop namens hen ingediende hoger beroepschrift, waarbij het standpunt is ingenomen dat appellanten erkennen een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd, maar dat hun situatie intrekking en terugvordering van de bijstand niet rechtvaardigt. Dit aanvankelijk in hoger beroep gebezigde standpunt van appellanten komt in essentie overeen met de door appellant tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen, en ook met wat daarover door mr. Pasman wordt opgemerkt in haar brief van 14 juni 2012 aan de Raad.
4.7. De in hoger beroep overgelegde gegevens met betrekking tot de werkzaamheden van appellant, waaruit moet blijken dat appellant aan projecten in heel Nederland en zelfs het buitenland werkte, en daardoor vaak vroeg van huis vertrok en heel laat weer thuis kwam, zodat de buren in [gemeente] hem weinig zagen, kunnen evenmin dienen als toereikend tegenbewijs, reeds omdat deze gegevens onvoldoende informatie verschaffen over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.8. Appellanten hebben in hoger beroep een door psychiater F.G. Hagenauw opgesteld overzicht van de opnamedata en ambulante behandelingen van appellante gedurende onder meer de periode in geding ingebracht. Appellanten hebben aangevoerd dat uit dat overzicht blijkt dat appellante veel vaker opgenomen is geweest in de psychiatrische kliniek dan door het college is aangenomen en dat gedurende die opnames van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake kan zijn. Dit betoog slaagt niet. Daarmee is immers niet komen vast te staan dat appellante in de periode in geding haar woonstede in [woonplaats] heeft prijsgegeven. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat appellante in de tussengelegen perioden steeds terugkeerde naar haar woning in [woonplaats] en dat zij daar dan ook verbleef.
4.9. De stelling van appellanten dat zij niet met elkaar samenwoonden maar dat appellant voor appellante heeft gezorgd in verband met haar psychische situatie maakt het voorgaande niet anders, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
4.10. Appellanten hebben voorts betoogd dat van schending van de inlichtingenverplichting door appellante geen sprake is geweest. Zij hebben daarbij gewezen op de door hen in hoger beroep ingebrachte brief van 25 juni 2012 van psychiater Hagenauw. Daarin wordt verklaard dat appellante als gevolg van haar psychische gesteldheid vanaf midden jaren negentig wilsonbekwaam is en niet in staat is haar huishouden adequaat te voeren en dus ook niet in staat is adequate informatie aan diverse instanties te verschaffen, waaronder de gemeentelijke sociale dienst.
4.10.1. Aan deze verklaring wordt niet de betekenis gehecht die appellanten daaraan gehecht willen zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gedurende de periode in geding de norm waarnaar de bijstand van appellante wordt berekend meerdere keren is gewijzigd in verband met haar tijdelijke verblijf in een inrichting, nadat daarvan door middel van de daartoe bestemde formulieren opgave was gedaan. Kennelijk is appellante wel in staat geweest haar belangen te (laten) behartigen. Niet valt in te zien waarom appellante wel in staat zou zijn geweest de wijzigingen in haar persoonlijke omstandigheden door te (laten) geven maar niet in staat was opgave te doen van de gezamenlijke huishouding dan wel de juiste persoon in te schakelen om haar belangen te behartigen.
4.11. Gelet op 4.2 tot en met 4.10, was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college over deze periode niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
4.13. Appellanten hebben nog aangevoerd dat, indien een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen, de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet zou moeten worden ingetrokken, maar zou moeten worden herzien naar bijstand naar de norm voor gehuwden voor appellanten tezamen. Door de gemachtigde van appellanten is verzocht de door haar meegebrachte inkomensgegevens van appellant als processtuk over te mogen leggen.
4.13.1. Deze - pas ter zitting naar voren gebrachte - beroepsgrond zal buiten bespreking worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde. De Raad heeft ter zitting te kennen gegeven voorshands geen aanleiding te zien om het verzoek om overlegging van de stukken in te willigen en ziet thans evenmin aanleiding voor heropening van het onderzoek. Niet valt in te zien waarom deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht en waarom de stukken niet eerder hadden kunnen worden overgelegd. In dit verband wijst de Raad er op dat het college, zo blijkt uit het bestreden besluit, eerder al aan appellant heeft verzocht om inkomensgegevens over te leggen, maar dat appellant aan dat verzoek toen niet heeft voldaan.
4.13.2. Overigens heeft de gemachtigde van het college ter zitting meegedeeld dat het college in beginsel bereid is om, indien daartoe een aanvraag wordt gedaan, het recht van appellanten op bijstand naar de gehuwdennorm te bepalen, met dien verstande dat appellanten dan de voor de beoordeling van dat recht benodigde gegevens dienen over te leggen.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.M. Tason Avila
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD