ECLI:NL:CRVB:2012:BX3870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4766 WWB + 10/4767 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens weigering mee te werken aan re-integratievoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een maatregel van verlaging van de bijstand werd opgelegd. Appellante ontving sinds 1 juni 1995 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in het verleden diverse re-integratievoorzieningen aangeboden gekregen, waaronder deelname aan de EVA-verpakkingslijn en Werkladder. Appellante heeft echter geweigerd om aan deze voorzieningen deel te nemen, wat heeft geleid tot het opleggen van maatregelen door het college van burgemeester en wethouders van Naarden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om een maatregel op te leggen, maar heeft de duur van de maatregel teruggebracht van vier naar twee maanden.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat haar weigering om deel te nemen aan de aangeboden voorzieningen niet verwijtbaar is, gezien haar fysieke beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het college voldoende medisch en arbeidskundig onderzoek heeft laten verrichten en dat de werkzaamheden bij de EVA-verpakkingslijn passend zijn voor appellante. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar beroep op artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (EHS), verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand met 100% gedurende twee maanden passend is.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtbank de maatregel heeft heroverwogen en de duur heeft aangepast. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd is.

Uitspraak

10/4766 WWB, 10/4767 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2010, 10/1353 en 10/657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Naarden (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kruseman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. d’Accorso.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juni 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante woont bij haar moeder. Appellante heeft in Nederland geen werkervaring, maar heeft in Irak gewerkt als biochemicus.
1.2. In 2007 en 2008 heeft het college appellante diverse malen een voorziening aangeboden gericht op arbeidsinschakeling bij de EVA-verpakkingslijn van de Tomin groep in Hilversum. Appellante heeft geweigerd hieraan mee te werken, hetgeen heeft geleid tot het opleggen van een viertal maatregelen.
1.3. In een gesprek op 3 september 2008 met appellante heeft de klantmanager benadrukt dat, gelet op de leeftijd van appellante, de slechte beheersing van de Nederlandse taal en het feit dat zij geen werkervaring heeft in Nederland, op dat moment de EVA-verpakkingslijn de enige mogelijkheid is om haar te begeleiden naar betaald werk. In het gesprek heeft appellante naar voren gebracht dat zij niet wil meewerken aan de aangeboden voorziening, omdat het werken aan de verpakkingslijn voor haar een achteruitgang zou zijn. Bovendien heeft zij te kennen gegeven dat zij erg veel pijn aan haar arm heeft, zodat zij geen zware fysieke arbeid kan verrichten.
1.4. Bij besluit van 10 september 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2008 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante door (wederom) niet te verschijnen bij de EVA-verpakkingslijn niet aan haar verplichting heeft voldaan om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, en artikel 10, eerste lid, van de WWB.
1.5. Vervolgens heeft appellante een brief van haar huisarts van 11 september 2008 overgelegd, waarin deze schrijft dat appellante een slijmbeursontsteking heeft in haar linkerschouder en artrotische klachten aan beide handen. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het college, na het inwinnen van een advies van een bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige van KLM Health Services BV het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard omdat, kortweg, het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het aangeboden traject bij de EVA-verpakkingslijn als passend kon worden aangemerkt, terwijl appellante door de bedrijfsarts ongeschikt werd geacht voor productiearbeid. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren door een registerarbeidsdeskundige. De uitkomsten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van juni 2009 zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 2 september 2009 het bezwaar wederom ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2009 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat het college had verzuimd om ook nog advies aan de bedrijfsarts te vragen. Ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank heeft het college de bedrijfsarts om aanvullend advies gevraagd. Dit advies van 18 januari 2010 is voor het college aanleiding geweest om het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2008 bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit 1) andermaal ongegrond te verklaren.
1.6. Inmiddels had het college appellante aangemeld voor Werkladder, een traject naar werk bij Werkroute Re-integratiediensten te Hilversum als opvolger van de EVA-verpakkingslijn. Daarbij zou rekening worden gehouden met de fysieke beperkingen van appellante.
1.7. Bij besluit van 12 februari 2009, gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2009 voor de duur van vier maanden verlaagd met 100%, omdat zij niet is verschenen bij Werkladder.
1.8. Bij besluit van 28 mei 2009, gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2010 (bestreden besluit 3) heeft het college de opgelegde maatregel heroverwogen en deze niet ten uitvoer gelegd over de maand mei 2009, zodat de duur van de maatregel beperkt blijft tot drie maanden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante met ingang van 1 mei 2009 via het traject Werkladder een aangeboden baan heeft aanvaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd voor zover daarbij een maatregel is opgelegd voor vier maanden en het bezwaar tegen de heroverweging niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens heeft de rechtbank de primaire besluiten van 12 februari 2009 en 28 mei 2009 in zoverre herroepen en bepaald dat de maatregel wordt teruggebracht naar twee maanden en na heroverweging wordt teruggebracht naar twee maanden alsmede dat de uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten 2 en 3 voor zover deze zijn vernietigd. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 1 overwogen dat het college bevoegd was appellante een maatregel op te leggen. Het college heeft overeenkomstig de Maatregelenverordening een maatregel van 100% voor de duur van twee maanden opgelegd. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat voldaan is aan de voorwaarden om een maatregel op te leggen, maar dat onder de gegeven omstandigheden het opleggen van een maatregel van vier maanden, een verdubbeling van een verdubbeling, onevenredig is aan de mate van verwijtbaarheid van de weigering van appellante. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante ontvankelijk was in haar bezwaar tegen bestreden besluit 3.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft betoogd dat de weigering om aan de aangeboden voorzieningen deel te nemen haar in verband met haar fysieke beperkingen niet kan worden verweten. Het advies van de bedrijfsarts van
18 januari 2010 is onzorgvuldig tot stand gekomen en deze arts neemt in dit advies een ander standpunt in dan hij heeft ingenomen in zijn advies van 11 november 2008. Bovendien is de maatregel niet proportioneel. Appellante verwijst naar artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (EHS). Het college heeft nagelaten alternatieven aan te bieden voor de EVA-verpakkingslijn en Werkladder. Bij de beoordeling van het heroverwegingsbesluit had de rechtbank mede moeten betrekken dat het college de maatregel reeds met een maand had teruggebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Bestreden besluit 1
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante meermaals heeft geweigerd mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante wegens haar fysieke beperkingen daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2. Volgens vaste rechtspraak, zie onder CRvB 8 februari 2010, LJN BL1093, is het niet aan de belanghebbende, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.1.3. Anders dan appellante betoogt heeft het college thans voldoende medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Daarmee heeft het college het maatwerk geleverd als hiervoor bedoeld. De onderzoeksrapportage van de registerarbeidsdeskundige van juni 2009 en het aanvullend advies van de bedrijfsarts van 18 januari 2010 zijn inzichtelijk en concludent. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van die rapportage en dat aanvullend advies, zodat het college deze aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.1.4. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de werkzaamheden bij de EVA-verpakkingslijn passend zijn voor appellante en dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het college bevoegd was om appellante een maatregel op te leggen.
4.1.5. Het betoog van appellante met een beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 13 van het EHS dat de maatregel disproportioneel is, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer CRvB 26 januari 2010, LJN BL1686, is artikel 13 van het ESH niet een ieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet.
Voorts heeft appellante in het kader van haar beroep op artikel 8 van het EVRM geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de opgelegde maatregel onevenredig nadelige gevolgen heeft voor appellante, zodanig dat de maatregel geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellante.
Bestreden besluit 2
4.2.1. Op 9 februari 2009 heeft appellante een intakegesprek gehad over deelname aan Werkladder, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de opvolger van de EVA-verpakkingslijn. Niet in geschil is dat appellante ook heeft geweigerd mee te werken aan deze voorziening. Appellante heeft aangevoerd, maar niet onderbouwd met medische stukken, dat de reistijd van en naar Werkladder gelet op haar fysieke beperkingen te belastend is. De rechtbank heeft op de door haar gebezigde gronden terecht geoordeeld dat de door appellante gestelde beperkingen voor deelname aan Werkladder niet aannemelijk zijn geworden en dat voldaan is aan de voorwaarden om een maatregel op te leggen.
4.2.2. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op de artikelen 13 van het ESH en 8 van het EVRM verwijst de Raad naar 4.1.5.
4.2.3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat een maatregel van verlaging van de bijstand met 100% gedurende twee maanden hier passend is.
Bestreden besluit 3
4.3.1. De rechtbank heeft, zelf voorziend, de duur van de maatregel na heroverweging teruggebracht tot twee maanden. Hiermee heeft de rechtbank kennelijk willen voorkomen dat het besluit van 28 mei 2009, waarbij het college na heroverweging de duur van de maatregel had teruggebracht van vier naar drie maanden, in stand zou blijven.
4.3.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank de heroverweging van het college bij zijn beoordeling had moeten betrekken en aldus had dienen te oordelen dat de duur van de maatregel die door de rechtbank zelf al was teruggebracht van vier naar twee maanden, met nog een maand had moeten worden teruggebracht, zodat uiteindelijk een maatregel van één maand resteert, slaagt niet. Het college heeft namelijk aanleiding gezien om de maatregel over de maand mei 2009 na heroverweging achterwege te laten in verband met gedragsverandering van appellante door alsnog mee te werken aan het traject Werkladder en betaald werk te aanvaarden met ingang van 1 mei 2009. Appellante had voorafgaande aan de maand mei 2009 nog geen gedragsverandering laten zien.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.M. Tason Avila
HD