10/4712 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juli 2010, 09/5140 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor appellant is verschenen mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt sinds 13 juli 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De echtgenote van appellant heeft geen verblijfsstatus op grond waarvan zij recht op bijstand zou kunnen doen gelden. Op 27 september 2007 is de echtgenote van appellant bevallen in het Kennemer Gasthuis te Haarlem. De in verband hiermee gemaakte kosten, voor welke kosten appellant zich garant heeft gesteld, worden niet gedekt op grond van een ziektekostenverzekering. Op 28 mei 2008 heeft appellant bijzondere bijstand voor deze kosten aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 11 maart 2009 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 11 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid, onder f, van de WWB geen recht heeft op bijstand en er geen aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 49 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant stelt zich op het standpunt - zoals ter zitting is bevestigd - dat de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen betrekking hebben op een schuld. Deze kosten hebben betrekking op noodzakelijke medische kosten van zowel appellant als zijn echtgenote omdat het [in] 2007 geboren kind van hen beiden is. Deze kosten komen volgens appellant op grond van artikel 35 van de WWB voor vergoeding in aanmerking.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 7 augustus 2007, LJN BB1649) is voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, als de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag bepalend. Van een schuld is sprake indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Zijn de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening gebracht en feitelijk al door een ander betaald, dan is sprake van een schuld jegens die ander, indien een verplichting tot terugbetaling jegens die ander voldoende is aangetoond. Kosten die voor de dag van de aanvraag zijn gemaakt maar eerst daarna bij de belanghebbende in rekening worden gebracht en kosten die op of na de aanvraagdatum zijn of zullen worden gemaakt kunnen niet als schuld worden beschouwd.
4.3. Gelet op de gedingstukken ziet de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten in verband met de zwangerschap en bevalling van zijn echtgenote op kosten waarvoor hij vóórdat hij zijn aanvraag deed, is aangesproken op grond van zijn garantstelling. Deze kosten waren nog niet voldaan. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld aan het Kennemer Gasthuis.
4.4. Vervolgens staat ter beoordeling of het college terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor de in geding zijnde schuld.
4.5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.6. Vaststaat dat appellante bij het ontstaan van de onder 4.3 vermelde schuld - en ook ten tijde in geding - beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tevens is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 49, aanhef en onder a, van de WWB aangezien niet is gebleken van een afgewezen verzoek tot verlening van een schuldsaneringskrediet, zodat in dit geval - behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB - geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
4.7. Door appellant zijn geen zeer dringende redenen in vorenbedoelde zin aangevoerd.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen had appellant geen recht op bijzondere bijstand.
4.9. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat uit het door appellant overgelegde besluit van 18 februari 2010 niet is komen vast te staan dat er sprake is van gelijke gevallen.
4.10. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila