ECLI:NL:CRVB:2012:BX3842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1904 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De appellant, die sinds 27 augustus 1993 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zich beziggehouden met kleinschalige autohandel. Dit gebeurde op een zodanige schaal dat het niet meer als hobbymatig kon worden beschouwd. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over zijn activiteiten in de autohandel. Het college had op basis van deze bevindingen besloten om de bijstand van de appellant over een bepaalde periode in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 49.631,33.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat de adviescommissie die zijn bezwaar had beoordeeld niet onafhankelijk was. De Raad oordeelde echter dat de adviescommissie voldeed aan de vereisten van de Verordening en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de terugvordering van de bijstand te weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand in de betreffende periode. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

10/1904 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2010, 09/508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 mei 2012, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 27 augustus 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gehuwde.
1.2. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 september 2008. Geconcludeerd is dat appellant zich heeft bezig gehouden met kleinschalige autohandel en dat hij verzuimd heeft om het college daarover te informeren.
1.3. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 16 september 2008 het recht op bijstand in de periode van 1 december 2003 tot 1 september 2008 herzien in die zin dat de bijstand over de maanden waarin auto’s zijn verkocht danwel geëxporteerd wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.631,33 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Appellant had in de periode van 1 december 2003 tot 1 september 2008 in totaal 71 auto's op zijn naam staan voor periodes, variërend van korter dan een maand tot vier maanden. Dit duidt erop dat appellant zich op meer dan hobbymatige basis bezighield met de in- en verkoop van auto's. Appellant had moeten en kunnen beseffen dat dit van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand en had dit bij het college moeten melden. Door dit niet te doen heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant over de in geding zijnde maanden in te trekken en de kosten van bijstand over die maanden van hem terug te vorderen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft zijn in beroep aangevoerde grond herhaald dat de positie van de Adviescommissie Wet Werk en Bijstand (adviescommissie) die zijn bezwaar moest beoordelen niet onafhankelijk is. Appellant heeft tijdens de hoorzitting het gevoel gekregen dat de adviescommissie het standpunt van de gemeente aan het verdedigen was. Ook uit de wijze waarop verslag is gedaan van de hoorzitting blijkt volgens appellant niet van een onafhankelijke opstelling. De rechtbank heeft die grond ten onrechte afgewezen met de overweging dat die stelling is gebaseerd op gevoelens en niet op argumentatie.
4.2. Omdat in het verslag van de hoorzitting niet is aangegeven wie bij de hoorzitting aanwezig waren, heeft de Raad aan het college verzocht om mee te delen welke personen deel uitmaakten van de adviescommissie. Tevens is verzocht om daarbij te vermelden of is voldaan aan de in artikel 3 van de Verordening adviescommissie Wet werk en bijstand 2006 van de gemeente 's-Hertogenbosch (Verordening) neergelegde vereisten ten aanzien van samenstelling en benoeming van de adviescommissie. Bij brief van 19 april 2012 heeft het college hierop een reactie gegeven. Uit de brief van het college blijkt dat de leden van de adviescommissie niet werkzaam zijn bij de gemeente ’s-Hertogenbosch of onder verantwoording van de gemeente vallen en dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Verordening. De grond dat de adviescommissie niet onafhankelijk zou zijn kan daarom niet slagen.
4.3. Appellant heeft voorts zijn in beroep aangevoerde stelling herhaald dat zijn activiteiten een hobbymatig karakter hadden en dat hij daarmee niets heeft verdiend. Hij wist niet dat hij deze activiteiten moest melden. Dit bleek niet uit de inkomstenbriefjes die hij in de loop van de jaren moest invullen. Het college heeft geen aandacht besteed aan de vraag of de terugvordering van bijstand in de situatie van appellant wel redelijk is.
4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden en kent daarbij, evenals de rechtbank, belangrijke betekenis toe aan het grote aantal kentekens dat in de in geding zijnde periode op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Op de inkomstenformulieren die appellant maandelijks moest invullen wordt bij vraag 7 gevraagd naar inkomsten, anders dan de uitkering van Arbeidsmarkt en Sociale Zaken. De grond dat nooit is gevraagd naar zijn inkomsten kan daarom niet slagen. Los daarvan is appellant op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB en voorheen artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, verplicht om ook uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.6. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn leeftijd, dat hij eerder wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat hij naar zijn mening te weinig begeleiding heeft gehad, zijn geen omstandigheden om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Heemsbergen
HD