ECLI:NL:CRVB:2012:BX3623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4444 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een vordering wegens meerinkomen die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellant is opgelegd. Appellant ontving in 2007 studiefinanciering, maar had daarnaast een inkomen dat de bijverdiengrens overschreed. De Minister heeft in 2010 vastgesteld dat appellant recht had op een nabetaling van € 2.021,84, maar ook dat hij meerinkomen had verworven van € 11.083,06, wat leidde tot de vordering van € 1.411,96.

Appellant is van mening dat de Minister de hardheidsclausule had moeten toepassen, omdat hij zich benadeeld voelt door de gang van zaken. De Minister heeft echter gesteld dat appellant had kunnen kiezen om zijn bijverdiensten te staken of zijn studiefinanciering stop te zetten om een vordering te voorkomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de Minister bevoegd is om van de wet af te wijken indien toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, maar dat in dit geval geen aanleiding is gevonden om de hardheidsclausule toe te passen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in de gelegenheid was om zijn studiefinanciering stop te zetten en dat de vordering niet enkel het gevolg was van de nabetaling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/4444 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2011, 10/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 3 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2012. Appellant is, samen met J.W. [H.], verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 april 2010 heeft de Minister vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 december 2007 meerinkomen heeft gehad dat leidt tot een vordering van € 1.411,96.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de Minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 23 april 2010 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de Minister op goede gronden heeft afgezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3. De Raad gaat verder uit van de volgende feiten.
3.1. De studiefinanciering van appellant betrof in 2007 een nullening en een OV-studentenkaart. De Raad verwijst naar het Bericht Studiefinanciering 2007, nr. 1, van 13 oktober 2006.
3.2. Bij Bericht Studiefinanciering 2007, nr. 4, van 10 januari 2010 heeft de Minister appellants prestatiebeurs omgezet van een lening naar een gift. De Minister heeft in dit verband vastgesteld dat appellant over 2007 nog recht heeft op een nabetaling van € 2.021,84. Tegen dit Bericht heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
3.3. Bij een controle naar appellants bijverdiensten is de Minister gebleken dat appellant in 2007 naast de studiefinanciering een inkomen van € 11.083,06 heeft verworven. Nu voor 2007 een bijdragevrije voet van € 10.630,74 geldt, heeft de Minister een vordering wegens meerinkomen opgelegd.
4.1. Appellant is het niet eens met de vordering die hem door de Minister is opgelegd. Hij heeft nimmer gevraagd om de nabetaling die door de Minister in 2010 is overgemaakt. Appellant heeft in dit verband gewezen op het doel van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Hij stelt dat hij geen misbruik heeft gemaakt van de regeling. Door de gang van zaken voelt appellant zich geïncrimineerd. Hij meent dat de door hem aangedragen omstandigheden voor de Minister aanleiding hadden moeten zijn om de hardheidsclausule toe te passen.
4.2. De Minister stelt zich op het standpunt dat appellant, ter voorkoming van een vordering als gevolg van de overschrijding van de bijverdiengrens, zijn bijverdiensten in 2007 had kunnen staken dan wel zijn studiefinanciering had kunnen stopzetten. Voor toepassing van de hardheidsclausule ziet de Minister in het onderhavige geval geen aanleiding.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In hoger beroep is in geschil of de Minister in hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding had behoren te zien om met toepassing van de hardheidsclausule het opleggen van een vordering wegens meerinkomen achterwege te laten. Krachtens artikel 11.5 van de Wsf 2000 is de Minister bevoegd om van de wet af te wijken indien en voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.2. Ook de Raad is in het onderhavige geval niet gebleken dat onverkorte toepassing van het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule.
Weliswaar is het achterwege laten van een vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule mogelijk, maar slechts indien het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. Het is de Raad niet gebleken dat appellant niet in de gelegenheid is geweest om zijn studiefinanciering stop te zetten.
5.3.1. Voor zover appellant heeft gesteld niet op de door de Minister in 2010 gedane nabetaling te hebben zitten wachten, wijst de Raad allereerst op de omstandigheid dat hij tegen de uitbetaling geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad verwijst naar overweging 3.2. Voorts volgt uit de systematiek van de Wsf 2000 dat, indien aan de voorwaarden is voldaan, een lening wordt omgezet in een gift. Als bij de omzetting blijkt dat te weinig studiefinanciering is uitbetaald, dan leidt dit automatisch tot een nabetaling. De Raad wijst er in dit verband verder op dat appellant door de handelswijze van de Minister in financieel opzicht zeker niet is benadeeld. De hoogte van de vordering is immers lager dan de nabetaling. Dat appellant zich door de gang van zaken geïncrimineerd voelt, ziet de Raad dan ook niet in.
5.3.2. Voor zover appellant overigens in de overtuiging verkeert dat de vordering wegens meerinkomen enkel het gevolg is van de nabetaling, berust dit op een onjuiste opvatting. Ook zonder de nabetaling zou sprake zijn geweest van meerinkomen op grond waarvan de Minister aan appellant een - weliswaar lagere - vordering zou hebben opgelegd.
5.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Raad heeft hieraan niets toe te voegen.
5.5. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
RK