ECLI:NL:CRVB:2012:BX3449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3931 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor scootmobiel op basis van Wmo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.F. de Graaf, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 mei 2012, waarin haar aanvraag voor een scootmobiel was afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had eerder op 10 januari 2011 de aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel afgewezen en de collectieve vervoersvoorziening ingetrokken. Verzoekster stelde dat zij door het ontbreken van een adequate vervoersvoorziening niet kon deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hij verwees naar het medisch advies van Trompetter & Van Eeden, dat stelde dat verzoekster met de toegekende collectieve vervoersvoorziening (ACV) in staat was om van deur tot deur te reizen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was, en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegewezen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de procedure in de hoofdzaak niet onredelijk lang zou duren en dat verzoekster voldoende middelen had om haar zelfredzaamheid te behouden.

Uitspraak

12/3931 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak 1 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 mei 2012, 11/4313, (aangevallen uitspraak). Tevens is namens verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het college de aanvraag van verzoekster om een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de aan verzoekster toegekende collectieve vervoersvoorziening ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen de besluiten van 10 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard, in die zin dat de collectieve vervoersvoorziening (ACV) wordt toegekend voor de duur van een jaar. Aanleiding voor het nemen van het bestreden besluit is het medisch advies van Trompetter & Van Eeden van
23 december 2011, waarin de voortzetting van de indicatie voor ACV wordt geadviseerd. Het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag om een scootmobiel is ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster door verstrekking van een voorziening in de vorm van ACV in staat wordt geacht op aanvaardbare wijze haar zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.
3. Naar aanleiding van het thans ingediende verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
3.3. In het verzoekschrift van verzoekster wordt ten aanzien van het spoedeisend belang vermeld dat sinds de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 januari 2011 anderhalf jaar is verstreken en er bij een reguliere behandeling van de zaak in hoger beroep nog een aanzienlijke tijd zal verstrijken. Verzoekster stelt dat zij gedurende deze procedure niet in het bezit is van een adequate vervoersvoorziening voor de korte en zeer korte afstand waardoor zij niet kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. De voorzieningenrechter ziet hierin geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Daarbij verwijst hij nog naar het voornoemde rapport van Trompetter & Van Eeden, waarin ten aanzien van de toegekende vervoersvoorziening ACV wordt gesteld dat verzoekster daarmee een middel heeft waarmee zij van deur tot deur kan reizen.
3.4. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb.
4. De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Zwart
HD